Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 19-03-2018

Bijbel

betekenis & definitie

Bijbel, afkomstig van het Grieksche woord biblia, dat boeken beteekent, is de naam der gezamenlijke door de Christenen als heilig beschouwde geschriften, en wordt ook wel “gewijde schrift” of “woord van God” ge­noemd. Het eerste en grootste deel des Bij­bels is het Oude Verbond of Testament; het is in het Hebreeuwsch en Chaldeeuwsch op­gesteld en wordt verdeeld in de Wet, de Propheten en de overige geschriften. De Wet of de Thora, vervat in de 5 boeken van Mozes, heeft bij de Israëlieten het hoogste gezag.

De Propheten worden verdeeld in de eerste en de latere. Tot de eersten rekent men de boeken Jozua, Rigteren, Samuel en der Koningen, omdat zij in den tijd der Propheten vervaardigd zijn, en de latere splitst men wederom in groote, namelijk Jesaias, Jeremias en Ezechiël, en kleine, welke laatste men zamenvat onder den naam van “Het boek der 12 Propheten.” Tot de derde afdeeling — die der Hagiographen — behooren de dichterlijke boeken, namelijk Job, de Spreuken van Salomo en de Psal­men, en de 5 rollen (Megilloth), te weten het Hoogelied, de Prediker, Ruth, de Klaag­liederen en Esther, — en eindelijk de overige boeken, zijnde Esra, Nehemia, de Chronieken en Daniël.

Intusschen zijn de Israëlieten, die de Sep­tuagint gebruikten met betrekking tot de volgorde der Bijbelboeken, afgeweken van de Israëlieten in Palaestina. De Christenen hebben zich aan de rangschikking van eerstgenoemden gehouden, en hierdoor is de verdeeling ontstaan in geschiedkundige, dichter­lijke en Prophetische boeken.

De geschiedkundige boeken beschrijvende schepping der wereld, den oorsprong en de lot­gevallen van het vroegste menschen-geslacht, — voorts de geschiedenis van het Israëlietische volk tot in het midden der 5de eeuw na de Babylonische ballingschap. Tot aan deze toe leveren die boeken een zamenhangend ge­heel. — De prophetische boeken bevatten de vermaningen en voorspellingen der Propheten, veelal in overdragtelijke voorstellingen of in visioenen gekleed. Zij zijn van de 9de tot de 5de eeuw vóór den aanvang onzer jaartelling opgesteld, en vooral de oudere onderscheiden zich door eene dichterlijke en krachtige taal. — De dichterlijke boeken leveren voorbeelden van didactische, gnomische en erotische poëzie.

Het tweede en kleinere deel van den Bij­bel bevat het Nieuwe Verbond of Testament. Men heeft het verdeeld in het boek der Evangeliën en dat der Apostelen, tot welk laatste ook de Handelingen der Apostelen en de Openbaring van Johannes gerekend wer­den. Doch ook hier heeft men eene andere splitsing, namelijk in geschiedkundige boeken, brieven en een prophetisch boek, waarna men de brieven wederom verdeelt in “Brie­ven van Paulus" en “Algemeene Zendbrie­ven.” Sommige van die geschriften behooren tot de algemeen als echt erkende (homologoumena) en andere tot de twijfelachtige (antilegomena).

De boeken des Ouden Verbonds zijn — met uitzondering van Chaldeeuwsche stukken in Daniël, Esra en Jeremias — in het He­breeuwsch geschreven, en die des Nieuwen Testaments in het Grieksch, — eene taal, die bij den aanvang onzer jaartelling algemeen was verspreid. Wél heeft men er aan ge­twijfeld, of niet het Evangelie van Matthaeus oorspronkelijk in het Hebreeuwsch zou zijn opgesteld, doch hiervoor zijn nog geene af­doende bewijzen ontdekt. Wij moeten niet uit het oog verliezen, dat de schrijvers van de boeken des Nieuwen Testaments Grieken zijn geweest van Israëlietische afkomst, zoodat wij van hen geen zuiver Grieksch, als dat der classieke schrijvers, kunnen ver­wachten, maar eene taal, die bij hen onder den invloed van het Hebreeuwsch en Arameesch was ontstaan. Daarenboven gaf de nieuwe leer aanleiding tot nieuwe uitdruk­kingen en woorden. Wij moeten dus in de taal der boeken des Nieuwen Testaments een Grieksch, een Hebreeuwsch-Arameesch en een Christelijk-Kerkelijk bestanddeel onder­scheiden.

Bij het onderzoek naar het ontstaan der boeken des Ouden Testaments ging men veelal uit van de sage, dat Esra ten tijde van Artaxerxes Longimanus te Jerusalem eene ver­gadering van 120 geleerde Israëlieten tot eene groote synagoge zamengeroepen en met hen gemelde boeken bijeengevoegd heeft. Het valt zeer te betwijfelen, of wij dat ver­haal mogen aannemen, daar geschriften van veel lateren tijd, zooals die van Esther en Daniël, in deze verzameling zijn opgenomen. Meer grond, is er voor het gevoelen, dat die verzameling langzamerhand ontstond, en dat men na de ballingschap zich beijverd heeft, om in de eerste plaats den Pentateuch zamen te voegen en er die geschriften op te laten volgen, welke getuigenis gaven van de roemrijke daden der vaderen, — waarna de uitspraken der Propheten en de verdere boeken, tot Daniël toe, eene plaats vonden bij de verzameling, die in het midden der 2de eeuw vóór Chr. gesloten werd. De Is­raëlieten beschouwden die boeken als inge­geven door den Heiligen geest, en hieruit is ligt te verklaren, waarom in de latere tijden der verdorvenheid geene nieuwe boe­ken bij de oude, gewijde verzameling werden gevoegd. Die verzameling heeft ook den naam ontvangen van canon of rigtsnoer, en hare boeken droegen dien van canonieke boeken.

De Apostelen en in het algemeen de eer­ste Christenen hebben zich bij voortduring bediend van de boeken des Ouden Verbonds ten behoeve van het godsdienstig onderwijs. Immers het duurde lang — althans tot in het midden der 2de eeuw — voordat eene dergelijke verzameling van Apostolische ge­schriften ter beschikking kwam van de ge­meenten. Zulke verzamelingen waren aan­vankelijk zeer gebrekkig, maar meer en meer begon men het noodig te oordeelen, de Christelijke leer op de uitspraken der Apos­telen te bouwen of deze ten bewijze van laatstgemelde te doen gelden. Tegen het einde der 2de eeuw werden de Apostelen ge­lijk gesteld met de Propheten en ook hunne geschriften als ingegeven aangemerkt. Het schijnt, dat in die dagen de gemeenten in Klein-Azië, Alexandria en West-Afrika, aan wier 'hoofd Irenaeur, Clemens Alexandrinus en Tertullianus gesteld waren, zich in het bezit bevonden van eene verzameling, zamengesteld uit de 4 Evangeliën, de Hande­lingen der Apostelen, 13 brieven van Pau­lus, één van Petrus en één van Johannes.

Deze verzameling is allengs uitgebreid, en eene Syrische vertaling uit de 3de eeuw be­vat reeds den brief van Jacobus en dien aan de Hebreeën. Deze met de brieven van Pe­trus, Judas en Johannes werden reeds vroeg als canonieke algemeen erkend, terwijl men vooral in het Oosten er afkeerig van was, om de Openbaring daaronder op te nemen. Toch kwam men tot laat in de 4de eeuw daaromtrent niet tot volkomene vastheid, en zelfs Eusebius van Caesaréa (⍏ 340) kon zich nog niet beroepen op gezaghebbende schrif­ten, weshalve hij die des Nieuwen Testaments in 3 klassen verdeelt, namelijk de algemeen als echt erkende (homologoumena), te weten de 4 Evangeliën, de Handelingen, 14 brieven van Paulus (met dien aan de Hebreën), één van Johannes en één van Pe­trus, — de twijfelachtige (antilegomena), namelijk de brieven van Jacobus, van Judas, den tweeden van Petrus en den tweeden en derde van Johannes, — voorts de Handelin­gen van Paulus, den Pastor, de Openbaring van Petrus, den brief van Barnabas, en de Constitutiones der Apostelen, — en einde­lijk de ongerijmde, goddelooze geschriften, waartoe hij een Evangelie van Petrus, van Thomas, van Matthaeus enz. rekent.

Eindelijk kwam de Kerk tot het besef, dat de schriften, die eene zoo hooge leer­stellige waarde bezaten, wat naauwkeuriger van de overige moesten onderscheiden wor­den. Men gaf aan die, welke men als de zuiverste bronnen der Christelijke waarheid beschouwde, den naam van canoniek, en tot deze behoorden alle, die volgens eene behoorlijk gestaafde overlevering van de ge­ïnspireerde Apostelen afkomstig waren. De overige schriften gebruikte men om er uit voor te lezen, zonder daaraan een dogma­tisch gezag toe te kennen. Alleen de apocryphe boeken (zie onder deze woorden) werden ter zijde geschoven of tegen de canonieke overgesteld. In het midden van de 4de eeuw vindt men de 7 algemeene zendbrieven in den canon opgenomen. Eerst de synode te Laodicéa (360) nam ten behoeve der Grieksche Kerk eene bepaalde beslissing over de canoniciteit der boeken des Nieuwen Ver­bonds door eene lijst dier boeken te geven, waarop de apocryphe boeken des Ouden Ver­bonds en de Openbaring van Johannes ont­breken. Iets dergelijks geschiedde eenige jaren later in de Latijnsche Kerk.

Hier bragten de kerkvaders Hiërónymus en Augustinus de zaak tot duidelijkheid. Op de synoden te Hippo (393) en te Carthago (397), welke onder de leiding van laatstgenoemde werden gehouden, plaatste men niet alleen de Open­baring en de betwijfelde brieven, maar ook de apocryphe boeken des Ouden Testaments in den canon, en dit werd bevestigd door paus Innocentius I (405). Een besluit van 494, hetwelk toegeschreven wordt aan den Romeinschen bisschop Gelasius I, gaf eene naauwkeurige aanwijzing van de apocryphe geschriften, die ongeschikt waren voor kerkeljjk gebruik, en maakte hierdoor een einde aan alle geschillen over den canon. Bij syno­dale beslissingen zweeg de critiek, want deze verkeerde nog in de kindsheid. In de dagen der Hervorming werd de aandacht wel we­der op den canon gevestigd, maar de aan­voerders dier grootsche beweging werden door belangrijker vraagstukken bezig gehou­den, — en ook toen had de critiek nog geenszins haren leiband weggeworpen. Zij dachten niet aan een onderzoek naar de echt­heid der Bijbelsche geschriften, maar aan eene zuivere opvatting der daarin beslotene leer. Met betrekking tot het Oude Testament herstelden zij den Israëlietischen canon in zijn regt met verwerping der apocryphe boeken, die zij echter als stichtelijke geschrif­ten in den Bijbel behielden.

Ten opzigte van het Nieuwe Testament pasten zij de critiek enkel toe op de voormalige antilegomena en wél op den grondslag van oude getuigenis­sen of van den leerstelligen inhoud en den vorm. Zoo kwamen de Lutherschen tot de onderscheiding van canonieke en deutero-canonieke geschriften des Nieuwen Testa­ments. Ook de Calvinisten kenden niet aan alle dezelfde waarde toe. Niettemin werd in de belijdenisschriften der Engelsche, Fransche en Belgische Protestanten de geheele canon der K. Katholieke Kerk aangenomen, ter­wijl in de symbolische boeken der Lutherschen en in de meeste der Hervormden de vraag naar de canoniciteit der afzonderlijke boe­ken onbeantwoord werd gelaten. Zoo bleef door de wijze omzigtigheid der Protestanten de weg des onderzoeks open voor gun­stiger tijd. Opmerkelijk is de achteruitgang in de 17de eeuw, omdat toen het onder­scheid tusschen de canonieke en deutero- canonieke boeken verdween, en elke twijfel een steen des aanstoots werd voor de regtzinnigheid; alleen de verwerping van het dogmatisch gezag der apocryphe boeken bleef gehandhaafd.

Nog erger werd de reactie in de 18de eeuw, toen de twijfelgeest in den vorm van het rationalismus te voorschijn trad, om den strijd met de heerschende ge­voelens en aangenomene leerstellingen te wagen, — vooral toen J. S. Semler van het standpunt der historische critiek een aanval deed op de gevestigde meening omtrent den canon. Toen erkende de wetenschap, dat de canon niet altijd dezelfde is geweest, gedoogde het aanvoeren van inwendige bewijzen vóór en tegen de echtheid van een boek, en ver­wierp onderscheidene, te voren aangehaalde getuigenissen. De gevoelens liepen uiteen wegens de verschillende methoden en de subjectieve oordeelvellingen der geleerden, hoewel die strijd geenerlei verandering bragt in het kerkelijk gebruik des Bijbels. In de R. Katholieke Kerk werd op de kerkverga­dering te Trente de canoniciteit vastge­steld van de Bijbelboeken, in de gemeene Latijnsche vertaling (Vulgata) opgenomen en ieder andersdenkende met den banvloek be­dreigd. Dat besluit is desgelijks van kracht geworden in de Oostersche of Grieksche Kerk, daar de patriarch Parthenius van Constantinopel de apocryphe boeken des Ouden Verbonds onder de canonieke deed opnemen.

Van hun ontstaan tot aan de uitvinding der boekdrukkunst waren de geschriften des Bijbels onderworpen aan eene dubbele reeks van wijzigingen, — in de eerste plaats aan zoodanige, die den zin der uitspraken onge­deerd lieten en voortvloeiden uit onacht­zaamheid der afschrijvers of uit pogingen van deze, om duistere plaatsen door toege­voegde ophelderingen duidelijk te maken, — en in de tweede plaats aan die, welke zich tot de woorden en denkbeelden, alzoo tot hun eigenlijk wezen, uitstrekten. Over de eerste handelt de geschiedenis van den tekst­vorm, — over de tweede die van den tekst zelven. De tekst van het Oude Testament is thans in verzen afgedeeld, en het plaatsen van cijfers bij die verzen is eerst ingevoerd in de Vulgata door Robert Stephanus in 1548. In den Hebreeuwschen tekst vinden wij die het eerst in de uitgave van den Pentateuch door Sabionetti (1557), en in den tegenwoordigen toestand eerst in de Bijbel­uitgave van Athias (1661). De verdeeling in hoofdstukken wordt aan Hugo van St. Caro (⍏ 1262) of ook wel aan Stephanus Langton, aartsbisschop van Kantelberg (Canterbury) toegeschreven (1220). Nadat zij door rabbi Nathan in zijne Concordantie (1440) en door Daniël Homberg in den gedrukten Hebreeuw­schen tekst was opgenomen, kwam zij alge­meen, ook bij de Israëlieten, in gebruik. Daarenboven had men bij laatstgenoemden eene verdeeling van den Pentateuch in 54 lezingen, die jaarlijks op even zoo vele sabbath-dagen werden voorgedragen, — eene han­delwijze, die men desgelijks volgde met be­trekking tot de geschriften der Propheten.

De verdeeling van het Nieuwe Testament in verzen is veel ouder. Euthalius, diaken te Alexandria, verdeelde den inhoud der door hem uitgegevene Handelingen en Brie­ven in regels, die te zamen zooveel woorden bevatten, als noodig waren voor eene voor­lezing (stichometrie), en die methode werd ook op de Evangeliën toegepast. Deze ver­deeling bleef tot in de 8ste eeuw in gebruik. Eene verdeeling in hoofdstukken wordt wel bij de Kerkvaders vermeld, doch daarmede worden waarschijnlijk onbepaalde afdeelingen bedoeld. In het midden der 3de eeuw ver­deelde Ammonius van Alexandria den tekst der Evangeliën in een aantal kleine afdee­lingen, en deze verdeeling is in de 4de eeuw door Eusebius in zijne “Canones Evangelici” bewaard. In de zesde eeuw kwam eene split­sing in grootere afdeelingen in gebruik.

De brieven van Paulus zijn sedert de 5de eeuw desgelijks in hoofdstukken verdeeld. Einde­lijk kwam in het midden der 13de eeuw eene gelijkvormige verdeeling van den geheelen Bijbel tot stand door de zorg — zooals wij reeds vermeld hebben — van Hugo van St. Caro. De tegenwoordige verdeeling in hoofdstukken is ingevoerd in de 15de eeuw, en die in verzen, het eerst in de Vulgata te vinden, is eerst in 1551 door Robert Ste­phanus op den Griekschen tekst toegepast. Het kerkelijk gebruik vorderde evenwel nog eene andere verdeeling, bepaaldelijk in le­zingen, en wij vinden die in de Latijnsche Kerk reeds in de 5de en in de Grieksche in de 8ste eeuw, terwijl het ontstaan der thans nog gebruikelijke pericopen (zie onder dit woord) nog niet volkomen is opgehelderd. Ook de opschriften en de naschriften der boeken des Nieuwen Verbonds zijn van lateren tijd en hebben geene geschiedkundige waarde.

De vraag, of behalve die wijzigingen van vorm ook veranderingen van inhoud — van woorden en denkbeelden — hebben plaats gehad in den tekst des Bijbels, kan niet an­ders dan toestemmend worden beantwoord, wanneer wij onbevoordeeld onze aandacht vestigen op den gewonen loop der dingen. De oorspronkelijke of eigenhandige geschrif­ten der vervaardigers zijn reeds vroeg ver­loren gegaan en thans is daarvan zelfs geen spoor te vinden. De boeken des Bijbels wer­den vóór de uitvinding der boekdrukkunst door afschriften vermenigvuldigd, en dit ge­schiedde niet zonder fouten, zooals trouwens ook in de handschriften van classieke La­tijnsche en Grieksche auteurs in menigte worden aangetroffen. Dat zulke fouten wer­kelijk bestaan, blijkt terstond, wanneer wij de oudste handschriften der Bijbelboeken met elkander vergelijken.

De tekstvervalsching kon door vergissing of door opzet ontstaan. Vergissingen konden ligt plaats grijpen, wanneer een onduidelijk geschreven boek moest worden afgeschreven, wanneer de af­schrijver onachtzaam was, of de verkortin­gen verkeerd begreep, of opmerkingen, in het voorschrift op den rand geplaatst, in den tekst voegde. Opzettelijke verandering van den tekst kon plaats grijpen met een goed doel en ook wel met het oogmerk om partij-meeningen te staven. Op deze wijze zijn die verschillende lezingen ontstaan.

Het eerste tijdperk der geschiedenis van de boeken des Ouden Verbonds loopt tot aan de vaststelling van den canon in de 2de eeuw. Het tweede strekt zich vervolgens uit tot aan de voltooijing van den Talmud in de 6de eeuw na Chr. Het belangrijkst verschijn­sel daarin is de ontdekking van den Samaritaanschen codex, bevattende in Samaritaansch schrift de 5 boeken van Mozes met een aantal afwijkingen. Tijdens het ontstaan van den Talmud openbaart zich bij de Israë­lieten het streven, om handschriften te ver­zamelen en bedorvene plaatsen in den aange­nomen tekst te verbeteren. Die verbeteringen kwamen echter niet verder dan den rand, maar werden bij het voorlezen gebruikt. Het derde tijdperk eindigt voorts bij de uitvinding der boekdrukkunst. De Israëlietische schrift­geleerden gingen voort met het maken van kantteekeningen van critischen, grammaticalen en uitlegkundigen inhoud, terwijl zij tevens de opmerkzaamheid vestigden op het plaatsen der vocalen.

Het geheel dier aan- en opmerkingen droeg den naam van Masora (over­levering), en de personen, die er zich mede be­zig hielden, werden met dien van Masoreten be­stempeld. Men verviel daarbij tot kleingeestig­heden; men telde namelijk de verzen, de woorden en de medeklinkers der verschillende boeken, men bepaalde de middelste letter; men wees op elke grammaticale afwijking, — ja, men zag op eiken ongewonen vorm der letters, zoodat oude schrijffouten op eene bijgeloovige wijze werden gehandhaafd. Aanvankelijk werd dat alles in afzonderlijke boeken, en later op den rand van den tekst geplaatst. Door de meerdere of mindere volledigheid dier aanteekeningen ontstond het onderscheid tusschen de kleine masora (op den rand der ge­drukte Bijbels), en de groote masora (in de rabbijnsche Bijbels van Bomberg en Buxtorf te vinden). Door geleerde mannen werden de verschillende lezingen van den tekst na­gegaan, en de Israëlieten hebben steeds eene ongemeene zorgvuldigheid voor de zuiverheid van den tekst aan den dag gelegd. Inmiddels zijn alle oude handschriften, namelijk die zonder vocalen, verloren gegaan, en de oud­ste, welke meteen jaartal voorzien is, werd in het jaar 1106 onzer jaartelling geschreven. Het aantal codices is intusschen zeer groot, en het is bekend dat Kennilot en de Rossi er een duizendtal hebben geraadpleegd en vergeleken.

Zij bevatten alle den tekst der Masoreten. De meest-beroemde handschriften zijn die van Hullel, Ben Ascher en Ben Naphtali. De tot ons gekomen handschriften zijn óf synagoge-rollen, die den Thora en de Prophetische boeken bevatten en op perkament zon­der punten en accenten in Chaldeeuwsch kwadraatschrift geschreven zijn, òf handschrif­ten in verschillende vorm, voor privaat ge­bruik bestemd, en in Chaldeeuwsch kwadraat­schrift of Rabbijnsch schrift vervat en met vocalen en accenten voorzien. In de synagoge-rollen zijn de begin-woorden of begin-letters dikwijls rijk versierd, en naast den Hebreeuwschen tekst vindt men eene afzonderlijke kolom met de Chaldeeuwsche verklaring, de Masora, Rabbijnsche uitleggingen, gebeden enz. — Het laatste tijdperk behelst de geschie­denis van den gedrukten tekst. De eerste gedrukte uitgaven kan men, van het stand­punt der critiek, gelijkstellen met de hand­schriften.

Waarschijnlijk is het eerst het Boek der Psalmen in 1477 met eene verklaring van Kimchi te Bologna gedrukt, terwijl het geheele Oude Testament in 1488 te Soncino verscheen en nogmaals gedrukt werd te Brescia in 1494. Hieruit zijn de Rabbijnsche Bijbels van Bomberg (1517), de uitgave van Robert Stephanus (1539 tot 1544) en die van Seb. Münster (Basel, 1536) voortgevloeid. Belangrijk is vooral de 2de uitgave van den Bijbel van Bomberg, bezorgd door Iac. Ben Chajim (Venetië, 1525 en 1526), omdat hierin de tekst naar de Masora, met vergelijking van Spaansche handschriften, gewijzigd is. Later zijn de boeken des Ouden Verbonds in de oorspronkelijke taal vele malen uitgegeven, onder anderen in ons Vaderland door van der Hoogt (Amsterdam en Utrecht, 1705).

De oorzaken der tekstveranderingen in het Oude Testament werkten evenzeer op den inhoud van het Nieuwe, en daarenboven is voor de zuivere bewaring der boeken van dit laatste op verre na niet zoo zorgvuldig gewaakt. De Christenen hebben reeds in de eerste eeuwen zonder eenig bezwaar hier en daar wijzigingen aangebragt en zelfs toevoegselen, die op de openbare eeredienst be­trekking hadden, in den tekst opgenomen. Volgens het getuigenis der Kerkvaders zijn er zoodoende reeds vroeg verkeerde lezingen in de gewijde schriften ontstaan. Vandaar dat de tekst van het Nieuwe Testament, toen men dien begon te drukken, zich in een zeer bedorven toestand bevond. Tot eene critische zuivering heeft de Oudheid ons 3 hulpmid­delen nagelaten, te weten afschriften, ver­talingen en aanhalingen bij andere schrijvers. De eerste, schoon doorgaans jonger dan de beide laatste, vormen het beste wapen uit het tuighuis der critiek. Men bepaalt de waarde der afschriften naar hunnen ouderdom en getrouwheid, voorts naar de deugdelijk­heid van het origineel, waarnaar het afschrijven is geschied.

Die waarde is echter slechts eene betrekkelijke, daar zij alle afkomstig zijn van een tijd, waarin het bovenvermeld verderf reeds tot den tekst was doorgedron­gen. Slechts weinige afschriften bevatten het geheele Nieuwe Testament, — de meeste en­kel de Evangeliën en de brieven van Paulus, — sommige alleen uittreksels, tot voorlezingen bestemd. Voorts zijn er, die behalve den Griekschen tekst eene Latijnsche vertaling, alsmede uitleggingen bevatten. Eenige zijn op perkament (codices membranacei) andere op papier (codices chartacei) geschreven, niet op rollen, maar op bladen, die in verschillend formaat gesneden en tot zekere getallen (quaterniones, quinterniones enz.) zamengevoegd zijn. De oudere zjjn met unciaal-, de jongere met cursief-schrift geschreven. Het oog van den kenner ziet in den aard van het schrift, in de spelling en in de verkortingen den tijd en de plaats der vervaardiging. De oudste hebben geene accenten of diacritische teekens, zelfs geene tussschenruimten tusschen de woor­den (scriptio continua), — de jongere zijn stichometrisch verdeeld, en de jongste met leesteekens voorzien.

De belangrijkste handschriften zijn de Codex Alexandrinus, vermoedelijk uit de 5de eeuw en in het Britsch Muséum aan­wezig, — de C. Vaticanus met het Oude en een groot deel van het Nieuwe Testament en volgens veler oordeel uit de 4de eeuw afkom­stig, en de C. Sinaïticus, in 1859 door C. Tischendorf uit het klooster St. Catharina op den berg Sinaï, waar hij dien in 1844 had opgespoord, naar Rusland overgebragt en uit­gegeven, en door dien geleerde in 1869 ge­bruikt tot het bewerken eener Engelsche uit­gave van het Nieuwe Testament met de va­rianten (verschillende lezingen) van de ge­noemde 3 codices; — bij deze 3 sluiten zich aan: de C. Ephraïmiticus, te Parijs te vin­den, een C. rescriptus, dat wil zeggen, dat er in lateren tijd overheen geschreven is, en gedeelten uit het Oude en bijna het geheele Nieuwe Testament bevattende, terwijl hjj in ouderdom met den C. Alexandrinus schijnt overeen te komen, — de C. Cantabrigiënsis, de Evangeliën en de Handelingen (deze met leemten) bevattende en door Beza aan de universiteit te Cambridge geschonken, — de C. Laudianus met de Handelingen, afkomstig uit de 7de eeuw en door den aartsbisschop Laud aan de Bodleiaansche bibliotheek te Oxford ten geschenke gegeven, de C. Claromontanus, vroeger te Clermont en thans te Parijs aanwezig, met 13 brieven van Paulus en in de 7de eeuw geschreven, enz.

Na de uitvinding der boekdrukkunst gingen een paar eeuwen voorbij, waarin de critiek bleef sluimeren. Slechts enkele pogingen, om een behoorlijken tekst te verkrijgen, verdienen vermelding, zooals die der Spaansche geleer­den onder de leiding van den kardinaal Ximenes, die den Complutensischen Bijbel bezorgden, waarin het Grieksche Nieuwe Testament was opgenomen (1514), — de Bijbel, die bij den boekdrukker Froben te Basel door onzen be­roemden landgenoot Erasmus werd uitgege­ven (1516) met eene vertaling en verklaring, — alsmede de Bjjbel-uitgaven van Asulanus te Venetië (1518), Simon de Colines te Parijs (1534), Robert Estienne of Stephanus te Parijs (1546), en Beza. Men gevoelde algemeen be­hoefte aan een wèl-gewaarborgden tekst, en Elzevier te Leiden kondigde dien aan als bevat in zijne keurige Bijbel-uitgave van 1624. Daar­na verschenen er onderscheidene uitgaven, waaronder die van Bengel (Tubingen, 1784) en die van Wetstein (Amsterdam, 1751) zeer merk­waardig zijn, terwijl wij bij de opsomming van critische uitgaven van het Nieuwe Tes­tament die van Griesbach, de Wette, Lücke en Rödiger, Matthaei, Lachmann en vooral van Tischendorf niet mogen vergeten.

Wegens de verstrooijing der Israëlieten en der Christenen werden reeds vroeg vertalin­gen der gewijde schriften noodzakelijk. Men heeft onmiddellijke en middellijke vertalingen, namelijk zulke, die naar den oorspronkelijken tekst en zulke, die naar andere vertalingen vervaardigd zijn. Bij het beoordeelen der ver­talingen bedenke men, dat hare vervaardigers doorgaans niet met taalkundige hulpmiddelen (woordenboeken en spraakkunsten) waren toe­gerust, maar enkel een practisch doel beoog­den. De voornaamste vertalingen van het Oude Testament zijn de Alexandrijnsche, ook de Septuagint genoemd, omdat zij door 70 ge­leerden — en wèl in Egypte, 130 jaren vóór Chr. — vervaardigd is; zij genoot een tijd lang een groot aanzien, maar werd later door de meer woordelijke van Aquila van Sinope ver­drongen (in het begin der 2de eeuw), — die van Theodotion en Symmachus, — welke ver­talingen alle Grieksche zijn, — voorts de Syrische, de Pesjito genaamd, waarin ook het Nieuwe Testament is opgenomen, — de Philoxeniaansche, op last van den bisschop Philoxenus door Polycarpus vervaardigd, — de Egyptische of Koptische van het begin der 14de eeuw, — de Ethiopische, desgelijks uit de 4de eeuw, — de Arménische uit de 5de eeuw (Am­sterdam, 1666), — de Georgische of Groesinische uit de 6de eeuw, — eenige Arabische, — de Perzische, — de Gothische van Ulphilas uit de 2de helft der 4de eeuw, — eenige Latijnsche vertalingen, van welke de Itala en de Vulgata het belangrijkst zijn, — de Angel­saksische enz.

Tegen het einde der middeleeuwen is de Bijbel in de meeste levende talen van Europa overgezet. Wij zullen al die vertalingen niet opnoemen, maar vermelden slechts, dat de eerste Nederlandsche in 1477 te Delft bij Jacob Jacobus en Maurits IJmandsz is uitge­geven, en dat tot de meest-vermaarde Neder­landsche Bijbeluitgaven behooren die van Liesveldt te Antwerpen (1525), welke later vele malen is herdrukt, — die van Nicolaas Biestkens van Diest (1562), zonder naam der plaats, maar, gelijk bekend is, te Emden gedrukt, en desgelijks vele malen uitgegeven, — en de Staten-vertaling, op verzoek van de Synode te Dordrecht (1618 en 1619) door de Algemeene Staten verordend, en volbragt, wat het Oude Testament betreft, door Bogerman, Baudart en Bucerus, welke laatste na zijn over­lijden is opgevolgd door Thysius, en, wat het Nieuwe Testament aangaat, door Walaeus, Hommius en Rolandus, welke laatste desge­lijks vóór de voltooijing van den arbeid ge­storven is.

Deze Bijbel is in groot en klein formaat gedrukt te Leiden bij Paulus Aertsz van Ravestein en uitgegeven in 1637. Tot de fraaije uitgaven der Staten-vertaling behooren die van Keur te Dordrecht. Eene nieuwe over­zetting van den geheelen Bijbel is geleverd door den hoogleeraar van der Palm en van vele ophelderingen voorzien; ofschoon zij eene schier Europésche vermaardheid verkreeg, is zij bij den snellen vooruitgang der Bijbelsche critiek spoedig verouderd. Ook de Bijbelver­taling, door Lipman ten behoeve van R. Ka­tholieken vervaardigd, laten wij niet onver­meld. Eene uitmuntende vertaling van de boeken des Nieuwen Testaments zijn wij ver­schuldigd aan den ijver van Vissering, Doops­gezind leeraar te Wormer en Jisp en in 1869 overleden, — eindelijk is dezer dagen op last van de Synode der Hervormde Kerk eene Nieuwe Nederlandsche vertaling in gereed­heid gebragt.