Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 19-03-2018

Biecht

betekenis & definitie

In het Oud-Duitsch pigithi of bigithi en in het middel-Duitsch bîhte, is een woord, hetwelk eene belijdenis of bekentenis beteekent. Het beduidt echter op Kerkelijk gebied eene belijdenis van zonden, door den Christen ten aanhoore van een geestelijke afgelegd, aanvankelijk met het doel, dat de overtreder zich weer verzoend mogt rekenen met de Kerk.

Zulk eene belijdenis gaat ook thans nog veelal de deelneming aan het Avondmaal vooraf, maar heeft bij verschillende Christelijke Kerk­genootschappen eene verschillende beteekenis. Volgens veler gevoelen is het regt om schulden te vergeven door Christus aan de Apostelen toegekend door de zinnebeeldige uitspraak, dat hij de “sleutelen des Hemels” in hunne handen stelde. In de eerste eeuwen der Chris­telijke Kerk deden gemeenteleden, die zich aan overtredingen hadden schuldig gemaakt, belijdenis van zonden ten aanhoore van de vergaderde gemeente (exomologesis, confessio). De biecht was inleiding tot de boete. Deze laatste werd in den beginne vastgesteld door den bisschop, doch deze had weldra een ouder­ling (presbyter poenitentiarius) tot hulp noodig. Hoewel deze geene absolutie mogt geven, werd hij eerlang als een raadsman des gewe­tens beschouwd, aan wien men zijne over­tredingen beleed. Daarbij werden weldra twee zaken met elkander verward, namelijk de schuldvergiffenis van God, en de uitwendige verzoening met de Kerk.

Door het aannemen van een gewetensraadsman of zielsverzorger veranderde de openlijke belijdenis van zonden weldra in eene private biecht, waarbij de geestelijke absolutie ver­leende. Dit geschiedde vóór het gebruiken van het Avondmaal, omdat de afvalligen hierdoor weder in den schoot der Kerk werden opge­nomen. Wèl werd door Nectarius, bisschop van Constantinopel ten tijde van Theodosius de Groote de private boete afgeschaft, zoodat het ambt van boetprediker verviel, maar de biecht bleef bestaan en men verleende, onder toezigt van den bisschop, aan de priesters de magt, om absolutie te geven.

In het Westen evenwel deden de boetpre­dikers bij voortduring hunne stem hooren. Ten tijde evenwel van Leo de Groote (440 tot 461) werd de openlijke belijdenis van zon­den alsmede de openlijke boete afgeschaft en de geheime bekentenis van schulden voor den priester voldoende verklaard. Inmiddels bleef de biecht eene daad van den vrijen wil, en nergens was voorgeschreven, dat zij voor de communie volstrekt diende te geschieden. Op het Concilie van Chalons (813) en later vindt men onderscheid gemaakt tusschen eene schuld­belijdenis voor God en eene voor den priester.

Ook de scholastieken maken dat onderscheid en veroorloven in vele gevallen het hooren der biecht aan leeken. Toen echter het ge­voelen veld won, dat de priester beschouwd moet worden als een gevolmagtigd plaatsver­vanger van God, die de bevoegdheid heeft, om schuldvergiffenis te verleenen, kwam de geheime biecht, de oorbiecht (confessio auricularis), meer en meer in zwang en werd eindelijk in 1215 op het 4de Lateraan-concilie door Innocentius III bevestigd. Daar werd vastgesteld, dat ieder R. Katholiek Christen, zoodra hij tot jaren van onderscheid zou ge­komen zijn, minstens eenmaal ’sjaars aan een priester zijne zonden belijden moest, ter­wijl hij ingeval van verzuim uit de Kerk ver­bannen werd en van eene Christelijke begra­fenis verstoken bleef. De Albigenzen Wicklef en Michaël van Bologna, generaal der Carmelieten, verwierpen de biecht, en Husz wenschte haren vorm gewijzigd te zien, maar zij werd door onderscheidene conciliën, bepaaldelijk door dat van Trente (1550), be­krachtigd en nader omschreven.

Volgens dat Concilie is in de R. Katholieke Kerk de biecht een der 7 sacramenten. Zij is eene voor den priester afgelegde belijdenis van zonden, waarna de biechteling de abso­lutie ontvangt en hierdoor vergiffenis van God. Men spreekt van eene generale biecht, wanneer zij zich, zooals bij de opneming in een klooster, over het geheele leven uitstrekt. Als een noodzakelijk bestanddeel der boete wordt de oorbiecht vereischt, namelijk de geheime belijdenis van alle zware zonden (doodzonden, peecata mortalia), die in ge­dachten, woorden of werken bedreven zijn.

De belijdenis van geringe overtredingen (peccata venalia) werd als goed, maar niet als noodzakelijk beschouwd. De oorbiecht is on­misbaar . daar zij den zondaar in de gelegen­heid stelt, om de vergiffenis te verwerven, welke, volgens de door Jezus aan de Apos­telen verleende volmagt, van den priester te bekomen is, terwijl daardoor tevens verzoe­ning bewerkt wordt van den overtreder met Gods heilige wet door berouw, bekeering en verbetering. Daarbij wordt hij tevens ver­maand, gewaarschuwd, gerust gesteld en getroost; hij ziet zich opgewekt tot verbete­ring zijner gebreken en tot het laten varen van verderfelijke plannen. Indien echter de biechteling opzettelijk eene zware zonde ver­bergt, dan is de geheele biecht van geenerlei waarde.

De biecht mag alleen voor een be­voegden geestelijke worden afgelegd, en deze is steeds een gewijd priester. Reeds in de 4de eeuw beschouwde men de 40-daagsche vaste als den meest geschikten tijd om te biechten. Ieder R. Katholiek moet eenmaal ’s jaars, een geestelijke meermalen en eene non maandelijks ter biecht gaan. Inzonderheid is het noodzakelijk te biechten bij doodsge­vaar, vóór het ontvangen van een sacrament of als men met eene groote zonde is bezwaard. De plaats der biecht is in den regel bij de kerk; zij moet in persoon en mondelijk ge­schieden , en slechts in enkele gevallen is de biecht door een gevolmagtigde of op schrift geoorloofd. De biecht wordt zonder betaling afgenomen, al zijn ook vrijwillige gaven ge­bruikelijk, en omtrent den vorm der biecht zijn naauwkeurige bepalingen vastgesteld.

In de Grieksch-Katholieke Kerk is de biecht, in verband met de boete, desgelijks een sacra­ment. Zij wordt aldaar evenwel niet als iets noodzakelijks vereischt en het blijft aan ieder overgelaten, of hij vóór de communie al of niet biechten wil. De biecht wordt er voor het altaar afgenomen.

De Monophysietische Jacobieten in Syrië vorderen de belijdenis van alle zonden. Bij de Nestorianen bestaat thans de biecht niet meer, en bij de Abessinische Christenen vindt men eene algemeene en openlijke biecht. De absolutie wordt er voor geringe zonden toegekend door een zachten slag met een olijftak, — voor grootere worden boete-doeningen gevorderd. De Maronieten en Arméniërs vragen alleen belijdenis van moord, echtbreuk en diefstal. Bij de Raskolnieken, eene secte der Grieksche Kerk, hoort de priester wel de biecht, maar hij schenkt geene absolutie, daar alleen Chris­tus vergiffenis van zonden verleenen kan.

De Luthersche Kerk verwerpt de oorbiecht, omdat zij niet geworteld is in de Heilige Schrift, en toch behield Luther de private biecht, zoodat zijne gestrenge volgelingen aan den biechtvader hunne zonden belijden voor­dat zij zich naar het Avondmaal begeven. Het stond echter vrij te biechten of niet te biechten, en men liet het aan den biechteling over, welke zonden hij verkoos te belijden. In Zweden en Denemarken is de algemeene biecht, als eene stichtelijke voorbereiding voor het Avondmaal, eene gewoonte. Ook in Hessen werd in 1574 de biecht inge­voerd. Sedert het midden der voorgaande eeuw is in verreweg de meeste Luthersche landen de algemeene biecht in gebruik geko­men , zoodat de oorbiecht op slechts weinige plaatsen behouden bleef. Later is zij door velen wederom in bescherming genomen.

De algemeene biecht bestaat daarin, dat de geestelijke in naam der gemeenteleden eene algemeene belijdenis van zonden aflegt, de bevestiging daarvan uit hunnen mond ver­neemt en daarna de absolutie uitspreekt. De private biecht daarentegen is de schuldbelij­denis van elk in het bijzonder, voor den pries­ter afgelegd. Beide soorten van biecht kun­nen met elkander worden verbonden.

De Hervormde Kerk heeft de private biecht niet bepaald verworpen, doch hare noodza­kelijkheid bestreden. Immers ieder vroom en geloovig Christen kan de schuldbelijdenis van zijn medechristen hooren en dezen vermanen en vertroosten. Wèl moet volgens Calvijn de leeraar tevens zijne herderlijke zorg uitstrek­ken tot de zielen zijner gemeenteleden, maar er mag geenerlei dwang bestaan met betrek­king tot den vorm, en de Hervormde god­geleerden zijn in het algemeen van diezelfde meening.

In de Engelsche Episcopale en de Schotsche Presbyteriaansche kerk vindt men geene biecht en bij de Kwakers evenmin. Bij de Hernhut­ters en bij de Socinianen is die biecht vervan­gen door eene zamenspreking over de zonden en verkeerdheden, en bij de Israëlieten vindt men formulieren van openbare schuldbelijde­nis, gelijk deze nu en dan plaats heeft, bijvoorbeeld des avonds vóór den Grooten Verzoendag. Zie voorts onder Absolutie en Boete.

< >