Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 19-03-2018

Boete

betekenis & definitie

Boete, afkomstig van het werkwoord boeten of verbeteren, in welken zin het nog bij de visschers in gebruik is, die hunne net­ten boeten, is in het algemeen de herstelling van een verwrongen regtstoestand, en in meer beperkten zin de verzoening van het gekrenkte regt door het ondergaan van de hiervoor op­gelegde straf. Op godsdienstig gebied is de boete een afwerpen van de schuld, eene ver­zoening der beleedigde Godheid. Men vindt haar bij de meeste kerkgenootschappen, maar in zeer verschillende vormen.

Het vreeseljjkst vertoont zij zich in de gruwelijke zelf-kastjjding der Indische secten. Bjj de Israëlieten in Palaestina ontdekken wij haar in de gedaante van offeranden in den tempel, van vasten, van het verscheuren der kleederen, van het strooijen van asch op het hoofd enz. In de Psalmen echter wordt deze uitwendige boete ten zeerste onderscheiden van de ware boete, bestaande in belijdenis van zonden, in opregt berouw, in vertrouwen op de vergiffenis van Jehova en in een verbeterden wandel. Jezus en de Apostelen eischen boete als eene eerste voorwaarde tot het verkrijgen der voorregten van het Christendom. Terwijl zij in de Evan­geliën ongeveer dezelfde beteekenis heeft als bekeering, wordt zij door de Apostelen nader bepaald als eene erkentenis van schuld, die, op zelfkennis gegrond, zich openbaart in be­lijdenis van zonden, in berouw, dat tot een versmaden der wereld leidt, en in vertrouwen op de vergevende liefde van den Hemelschen Vader.

Reeds vroeg heeft de Kerk zich het regt aangematigd, om boete op te leggen aan struikelende of afvallige leden, en vrees voor verwijdering uit haren alleen-zaligmakenden schoot bewoog hen, om zelfs de zwaarste zonder tegenstand te volbrengen. Natuurlijk was de boete geëvenredigd aan de grootte der overtreding, en zoo ontstonden de “gradus” of “stationes poenitentiae” — de boete-tijdperken —, welke de zoodanigen, die uit de gemeenschap der Kerk uitgesloten waren (zie Ban), moesten doorloopen. Reeds in de 2de eeuw vindt men sporen van openlijke boete. De vier voornaamste tijdperken waren fletus, auditio, substratio en consistentia. In het eerste tijdperk, dat een jaar duurde, lagen de boe­telingen in een zwart gewaad weenend voor de kerkdeur en smeekten de binnentredenden, om voor hen te bidden, — in het tweede, dat 3 jaar aanhield, was het hun vergund, om achter in de kerk naar de schriftverkla­ring te luisteren,— in het derde mogten ze in het midden der kerk knielend nederbuigen in het gebed, — en eindelijk in het vierde was,het hun geoorloofd, weder staande deel te nemen aan de godsdienstoefening. Het doorloopen dezer tijdperken geschiedde nog in de 13de eeuw. Later volgde er boete op elke belijdenis van zonden, en de bisschop­pen hadden het regt, de gestrengheid der boete-verordeningen te verzachten.

Na de invoering van het Christendom in het midden van Eu­ropa reisden er de bisschoppen jaarlijks rond van plaats tot plaats, om de overtredingen te hooren en daarvoor boete op te leggen, die gewoonlijk bestond in vasten, bidden, het doen van bedevaarten, zelfkastijding, gevangenis en geld. Wél streed de Kerk aan­vankelijk tegen het volksgevoelen, dat door het opbrengen van dat geld de zonde werd weggenomen, maar de boete werd toch meer en meer in geld gedaan, en dit laatste, eerst ten behoeve der armen bestemd, kwam ver­volgens ter beschikking der geestelijkheid. Men had zelfs poenitentiaal-boeken, waarin men eene opgave vond van het bedrag, dat voor elke vertreding geofferd moest worden. Aan hen, die zich aan zware misdrijven had­den schuldig gemaakt, werd het stichten eener kerk, een pelgrimstogt naar Jerusalem, het deelnemen aan een kruistogt der­waarts, of zelfs het omhelzen van den gees­telijken stand als boete opgelegd. Daarbij werden steeds opregt berouw en verbetering van wandel ondersteld, maar verlichte leer­aars, zooals Abailard, erkenden toen reeds, dat de Kerk zich blootstelde aan eene zware verzoeking.

Behalve de opgelegde boeten had men de vrijwillige, die voor hoogst verdienstelijk wer­den gehouden. Vandaar de instelling van boe­tende monniken-orde (zie onder Tertiariërs) en van vele andere zaken, die op de vrijwillige boete betrekking hadden. Bisschop Otto van Hamberg (1124) en Petrus Lombardus, een ge­leerde uit de scholastieken, verhieven de boete tot een sacrament, en dit werd door het con­cilie te Trente in zijne 14de zitting bevestigd. Toen werd bepaald, dat de boete, in over­eenstemming met de zonden in gedachten, woorden of werken, bestond uit drie deelen, cordis contritio (verbrijzeling des harten), oris confessio (belijdenis van den mond), en operis satisfactio (volbrenging van het werk), namelijk het doen van de door een priester opgelegde boete, welke zich in onzen tijd hoofdzakelijk bepaalt tot vasten, gebeden, het geven van aalmoezen, schenkingen aan de Kerk en bedevaarten.

De Hervormers verwierpen niet aanstonds het sacrament der boete, maar beseffende, dat vergiffenis van zonden en het eeuwige leven niet verkregen worden door eenig werk, maar door het geloof aan Gods barmhartigheid, be­schouwden zij de belijdenis van zonden, het berouw daarover en het zaligmakend geloof, waarin het voornemen tot verbetering ligt opgesloten, als het eigenlijke wezen der boete. De Hervormde Kerk liet de oorbiecht varen, en de Luthersche behield haar in den vorm van eene algemeene schuldbelijdenis. In de Protestantsche Kerk is het denkbeeld van boete en berouw geenszins uitgesloten, maar zij bepaalt zich hier tot de inwendige gesteld­heid des gemoeds. Er is dus veeleer sprake van boetvaardigheid, dat wil zeggen, van be­reidwilligheid, om tot het verkrijgen of be­houden der voorregten van het Evangelie alles te verduren.

Boete in juridischen zin is eene volgens de wet door den regter opgelegde straf, daarin bestaande, dat de veroordeelde eene som gelds (van daar ook “geldboete”) moet beta­len meestal ten voordeele van den Staat of van eene provincie of gemeente.

De boete is eene der oudste straffen. Zij ontstond, zooals de meeste onzer heden ten

dage gebruikelijke straffen, uit de vredeloos­heid. Bij de oude Germanen, evenals bij andere volken in onbeschaafden toestand, werd de bedrijver van onregt uit de gemeen­schap der gemeenteleden gesloten: de vrede werd hem ontnomen; hij werd “vredeloos”, “exlex”, “outlaw”, “lupus”, “vargus”, “woudganger”, “balling.” In den loop der tijden ontstond de mogelijkheid, om de vredeloos­heid af te koopen door eene som gelds: het misdrijf kon afgekocht, “gezoend”, worden, door den “zoen”, de boete. De boosdoener of zijne verwanten moesten aan den beleedigde, den verslagene, of aan zijne familie eene geldsom geven, die diende tot vergoe­ding der werkelijk geledene schade en tot herstel van het geleden onregt. Een deel van dat “zoen-” of “weergeld” kwam daarna aan den Staat, als erkenning en tevens vergoe­ding van het nadeel aan het algemeen, aan den Staat, toegebragt.

Het zoengeld was dus tegelijk schadeloosstelling en wezenlijke straf. Oorspronkelijk werd het in ieder geval door de overeenkomst van partijen vastgesteld: langzamerhand kwam er voor de herhaal­delijk voorkomende misdrijven een vaste taks, een zeker gebruik: vandaar de tarie­ven voor misdrijven, die in de oude landregten te vinden zijn: bv. een oor, een neus, een oog kost zoo- of zooveel. Tegenwoordig is de boete alleen straf: vergoeding van ge­leden schade moet door de beleedigde partij gevraagd worden voor den burgerlijken reg­ter. Bij wanbetaling uit onwil of door on­vermogen wordt de boete vervangen door subsidiaire gevangenisstraf.