Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 14-11-2017

Aesthetiek

betekenis & definitie

Zoo noemt men de wetenschap of de wijsbegeerte van het schoone. Wat het schoone is in zijn aard en wezen, hoe het zich openbaart in de kunst en in de natuur — ziedaar de voornaamste vragen, die de aesthetiek zich ter beantwoording voorstelt. Geruimen tijd zocht de wijsbegeerte uitsluitend naar de kennis van het ware en goede en splitste zich dien ten gevolge in twee deelen, namelijk in de practische en in de theoretische wijsbegeerte.

De vraag naar het schoone werd enkel in verband met die naar het ware en goede en slechts bij gelegenheid geopperd. In dien zin vinden wij bij de oudste Grieksche wijsgeeren reeds opmerkingen over het schoone; maar zij bestaan in korte stellingen over het schoone van bepaalde kunstgewrochten en in de vermelding van regels ten behoeve der kunst. Uitgebreider was het onderzoek van Plato naar het schoone. Hij vond dit onder de ideën en deed het met het goede uit dezelfde bron ontspringen. De schoonheid, op haar zelve beschouwd, is volgens hem één, onveranderlijk en onvergankelijk; men vindt ze bij geen afzonderlijk voorwerp, maar alles is in zoo ver schoon als het nadert tot de idée der schoonheid. Deze kan men alleen met hulp der verbeelding zich voorstellen; maar wanneer men iets dergelijks waarneemt, doet het een zeker welbehagen ontstaan. Het is het doel der schoone kunsten, het schoone te voorschijn te roepen; zij zoeken dus het oorspronkelijk schoone te verligchamelijken, dat als eene idée den kunstenaar voor den geest zweeft en de moeder zijner idealen is. Plato mag met regt de vader der aesthetiek worden genoemd, want bij hem vindt men vruchtbare kiemen voor eene wetenschap van het schoone. Men heeft echter hare ontwikkeling verwaarloosd, en reeds Aristoteles volgde een anderen weg. Deze, door de meesterstukken der kunst omringd, bleef bij zijn onderzoek van het schoone bij de ervaring staan en haalde vooral uit datgene, wat door de kunst was gewrocht en algemeenen bijval vond, zoowel het begrip van het schoone als de regels om het te beoordeelen en te voorschijn te roepen. De kunstenaar moet, volgens hem, alleen de natuur en de kunstwerken, bij welke men het schoone ontwaart, met ijver nabootsen. Dit gevoelen van Aristoteles omtrent het schoone heeft er veel toe bijgedragen, dat men, in weerwil van de uitspraken van Plato, eerst laat eene wetenschap van het schoone te voorschijn riep en zich langen tijd tevreden stelde met eene uit ervaring afgeleide theorie en kritiek der schoone kunsten. Hierop maakt de nieuw-Platonische wijsgeer Plotinus eene uitzondering; deze heeft in zijne Enneaden de Platonische idée van het schoone ontwikkeld, zoodat hij in de geschiedenis der aesthetiek eene eervolle vermelding verdient. Wat de Grieken met betrekking tot de theorie en kritiek der schoone kunsten geleverd hebben, is door de Romeinen overgenomen, in bijzonderheden uitgewerkt, en vooral op de rede- en dichtkunst toegepast. De Italianen, de naaste erfgenamen van de klassieke kunst en wetenschap hebben voor de verdere ontwikkeling der theorie van het schoone niet veel gedaan. Dante en Petrarca waren er niet diep in doorgedrongen, en de verhandelingen van Muratori, Bettinelli, Algarotti, Cesarotti, Cicognara enz., welke in verband stonden met de theorie der kunst, hebben niet veel invloed gehad op de ontwikkeling dezer wetenschap. De Franschen hielden zich, sedert het herleven van de studie der oude letterkunde, van tijd tot tijd bezig met nasporingen omtrent het schoone, maar zij wisten zijn wezen niet te begrijpen. Men hield zich, zoowel hier als in Italië, te veel aan de algemeene regelen van Aristoteles en men poogde die in overeenstemming te brengen met den heerschenden smaak. Zoo ontstond er eene theorie der kunst, die op gezag was gebouwd en het bestaande voorbijzag, zoodat zij elken vasten grondslag miste, wegens hare ervaringsverwaandheid tot eenzijdigheid verviel en zich niettemin voor aesthetiek durfde uitgeven. Eerst ontwikkelde zich op deze wijze de theorie der dichtkunst, waartoe Boileau, Racine en anderen veel hebben bijgedragen. Dubois opende een ruimer veld voor de kunstkritiek door de dicht- en schilderkunst met elkander te vergelijken. De Crousaz schreef over het schoone, maar werd overschaduwd door André, die alle kunsten toetste aan het beginsel van het schoone. Nog verder gingen Batteux, Diderot, Montesquieu, en een aantal anderen. In ons Vaderland hebben Hemsterhuis, Camper, van Beek Calcoen enz. over het schoone geschreven. Belangrijk waren voorts de onderzoekingen der Engelschen, die vooral na den tijd van Locke den aard der aesthetische gewaarwordingen en voorwerpen zochten op te sporen. Wij vermelden de verhandeling van Hutcheson over den oorsprong van onze begrippen van schoonheid en deugd, de werken van Alison, Hume, Gerard en Knight, die van Pope, Home, Burke, Blair en anderen.

Intusschen was de taak, om alle kunstregels en verhandelingen over aesthetische onderwerpen tot één geheel te verzamelen, naar bepaalde beginselen te rangschikken en tot eene wijsgeerige wetenschap te verwerken, voor de Duitschers bewaard. Nadat de voornaamste zwarigheid, het gemis van een volledig stelsel der psychologie, door C. Wolf was uit den weg geruimd, leverde A. G. Baumgarten, een leerling van Wolf, in het midden der vorige eeuw het begin eener wijsbegeerte van het schoone, door hem aesthetiek genoemd. Het geheel zou de wetten aanwijzen, die den mensch bij het beoordeelen en voortbrengen van het schoone moeten leiden. Dat werk bleef echter onvoltooid. De naam, dien Baumgarten voor de nieuwe wetenschap koos, beteekent eene wetenschap van de zinnelijke voorstellingen en gewaarwordingen, eene theorie der zintuigelijke waarnemingen, of eene theorie van het gevoel. Hjj koos dien naam wegens het verband tusschen het schoone en het gewaarwordingsvermogen. Hij noemde het schoone “het zinnelijk (sensitief) volkomene.” Onder volkomenheid verstaat hij de overeenstemming van eenig voorwerp met zijn begrip. De voornaamste dwaling van Baumgarten was daarin gelegen, dat hjj het schoone voorstelde als door de zintuigen waargenomen, maar vervolgens aan de regels der logica onderwierp, zoodat de aesthetiek tot eene dienares van het verstand werd verlaagd. Toch kan hem de groote verdienste niet ontzegd worden, dat hij de eerste is geweest, die aan de theorie van het schoone als wetenschap eene plaats heeft bezorgd naast de logica, ethica en metaphysica. Zijne gevoelens werden door zijne aanhangers nader bepaald en breeder uitgewerkt en bij het scheppen en beoordeelen van kunstwerken in toepassing gebragt. Heeft Sulzer in zijne “Theorie der schönen Kunste” niet veel bijgedragen tot bevordering der wetenschap, deze erlangde eene nieuwe gedaante door Kant, den grooten wijsgeer, die niet alleen de vroegere objectieve bepalingen van het schoone in hare onware gedaante aan de kaak stelde, maar ook in eene meesterlijke ontwikkeling der subjectieve zijde van het schoone de stelling bewees, dat de schoonheid alleen door den geest en voor den geest bestaat. Kant beweerde, dat er tusschen schoonheid en eene door het verstand gevorderde volkomenheid van een voorwerp geen noodzakelijk verband bestaat, en dat een aesthetisch oordeel en logisch oordeel gewoonlijk niets met elkander te maken hebben. Om te onderscheiden of iets schoon of leelijk is, zegt Kant, wenden wij ons niet door middel van het verstand tot het object, om het te leeren kennen, maar door middel der verbeelding tot het subject en wij nemen waar, of dat een gevoel van welbehagen of van afkeer opwekt. Het aesthetisch oordeel (het oordeel van den smaak) stelt geen belang in eenig voorwerp als zoodanig. Dat alleen is schoon, wat een belangloos gevoel van welbehagen opwekt, en hierdoor onderscheidt het zich zoowel van het aangename als van het goede. Aangenaam is datgene, wat bij de gewaarwording aan de zintuigen behaagt. Men schenkt daaraan niet alleen bijval, maar het verwekt ook neiging. Het aangename bevalt niet alleen, maar het bevredigt tevens; iets aangenaams te ondervinden is een genot. Het goede behaagt ons niet zonder het denkbeeld, dat het tevens nuttig is; wij koesteren hierbij de gedachte van een doel. Om iets goed te vinden, moet men daarvan een bepaald denkbeeld hebben. Dit wordt niet vereischt, om het een of ander schoon te vinden. Eene bloem, eene teekening staat niet in verband met eene bepaalde voorstelling, en toch kunnen zij ons bevallen. Het aesthetisch oordeel is van beschouwenden aard — het is een oordeel, dat de voorwerpen niet op zich zelf beschouwt, maar enkel in verband met het gevoel van welbehagen of afkeer dat er door opgewekt wordt, en deze beschouwing is evenzeer verheven boven den prikkel van het aangename als boven het getuigenis van de uit- of inwendige doelmatigheid, dat wil zeggen, van zijne nuttigheid of volkomenheid. Het is dus geheel en al onjuist, even als Baumgarten en zijne school, volkomenheid — onder zekere beperking — en schoonheid als dezelfde zaak te beschouwen, zoodat deze laatste zich in eerstgenoemde oplost. Er zijn, wel is waar, oordeelvellingen, waardoor een voorwerp dan alleen schoon wordt verklaard, wanneer het met een bepaald begrip overeenstemt, maar deze zijn geene zuiver aesthetische oordeelvellingen, maar gemengde, en zulk eene schoonheid is geene vrije, maar eene toegevoegde. Eene fraaije bloem is eene vrije schoonheid, want wat eene bloem in aard en wezen is, weet niemand behalve de kruidkundige, en zelfs wanneer deze er een aesthetisch oordeel over uitspreekt, slaat hij geen acht op het bekende doel van haar bestaan, namelijk op het voortbrengen van vruchten. Zoo is het ook met vele fraaije vogels en schelpen; zij bezitten eene zelfstandige schoonheid, waarbij het doel van hun leven niet in aanmerking komt. Bij het beoordeelen van die voorwerpen is het aesthetisch oordeel zuiver. Daarentegen wijst de schoonheid van een mensch, van een paard, van een huis ons op een bepaald doel, hetwelk beslist, hoe zoodanig voorwerp wezen moet, zoodat wij hieraan eene voorstelling ontleenen van zjjn volmaakten toestand. Hier vinden wij dus eene toegevoegde schoonheid die evenmin eene zuivere schoonheid is als eene vereeniging der schoonheid met het aangename en goede. Intusschen verkrijgt de smaak door de verbinding, van het aesthetisch met het verstandelijk welbehagen meer vastheid, zoodat er met betrekking tot voorwerpen, die aan een doel gebonden zijn, bepaalde regels kunnen voorgeschreven worden. Maar deze zijn dan geene regels van den smaak, maar van den smaak en het verstand, dat is, van het schoone en het goede, waarbij de schoonheid niet verhoogd wordt door de volkomenheid, en de volkomenheid evenmin door de schoonheid.

Ziedaar de redenering van Kant. Maar ook deze wijsgeer verviel tot eene groote dwaling, daar hij aan het schoone alle objectiviteit ontnam en het geheel en al afhankelijk maakte van het gevoel des beschouwers — een gevoel, waaraan hij moeijelijk het karakter der algemeenheid kon toekennen. Toen hij op de medegedeelde gronden tot de bepaling kwam: “Schoonheid is de vorm der doelmatigheid van een voorwerp, voor zoover deze zonder de voorstelling van een doel aan dat voorwerp wordt waargenomen," vond Herders levendig gevoel voor de schoonheid der natuur geene bevrediging in deze drooge grondstelling. Ook voldeed zij niet aan den scheppenden kunstenaar, die zich geroepen gevoelde, om aan zijne gewrochten niet alleen een vorm, maar ook geest, leven en werkelijkheid te schenken. Schiller drong dieper door in die verborgenheid. Wat hem ontroerde en met geestdrift en zaligheid vervulde, kon hij niet verklaren uit een bloot welbehagen bij het aanschouwen. Volgens hem is het schoone eene zamensmelting van het verstandelijke en van het zinnelijke, en uit deze vereeniging ontstaat de werkelijkheid. Deze voorstelling stond echter in geenerlei verband met de wijsbegeerte zijner eeuw en bleef dus onopgemerkt. Hegel is de eerste, die in zijne aesthetiek den dichter regt laat wedervaren.

Het gelukte eerst aan Schelling, de aesthetiek op een juister standpunt te plaatsen en de kunst langs den weg der wetenschap in verband te brengen met het hoogste, met den geest. “Schoonheid is de openbaring van de idée, van het goddelijke in een beperkten vorm,” ziedaar de bepaling van Schelling, welke door de meeste beoefenaars der aesthetiek is aangenomen. De mensch is het evenbeeld van God. Onze geest is van Gods geest doordrongen, en deze openbaart zich in de gewrochten der kunst, die door des menschen geest van het uitwendige en toevallige van hun natuurlijken toestand gezuiverd en naar het beeld van het goddelijke gevormd worden. Die geest van God openbaart zich ook in de natuur. Dat is het beginsel der hedendaagsche aesthetica, die daardoor eene plaats verwerft naast de wijsbegeerte van het ware en goede. De aesthetiek bevestigt de leer der overeenstemming van het ideaal met de werkelijkheid. Daardoor leert men beseffen, dat inhoud en vorm bij elkander behooren, dat de eerste de laatste aanneemt, dat de vorm geenszins iets willekeurigs is, dat de inhoud of het wezen der voorwerpen zich alleen in vormen vertoonen kan, en dat men hierin het eigenaardige van de idée of van het wezen opmerkt.

Na hem hebben Bouterweck, de beide Schlegels, Solger, Jean Paul enz. over de aesthetiek geschreven, deels om het Kantiaansche standpunt te handhaven, deels om de leer van Schelling uit te breiden, waarbij sommigen allerlei zijpaden insloegen. De wijsgeeren van den laatsten tijd hebben zich vooral toegelegd op eene stelselmatige ontwikkeling van alle aesthetische begrippen, op eene metaphysica van het schoone. Nadat Ch. H. Weisze en anderen daartoe pogingen hadden aangewend, bragt Hegel in zijne nagelatene voorlezingen de wetenschap een belangrijken stap voorwaarts. Hij volgt daarbij geenszins den weg der bespiegeling, maar levert een tafereel van de ontwikkeling der kunst volgens de geschiedenis. Het algemeene gedeelte wordt in de inleiding behandeld. Vervolgens gaat hij over tot het bijzondere gedeelte, namelijk tot de historische voorstelling der openbaring van het goddelijke (absolute) eerst in de natuur, dan in den onvolkomen vorm van het symbool, en eindelijk in het ideaal, — en die voorstelling breidt zich uit over de verschillende kunsten. Zij begint met de bouwkunst en gaat vervolgens voort tot de beeldhouwkunst, de schilderkunst, de toonkunst en de dichtkunst. Zoo zien wij in deze aesthetica, die het metaphysisch denkbeeld met behulp der geschiedkundige gegevens tot grondslag van een stelsel legt, een gedenkteeken van de scherpzinnigheid des schrijvers. Ruge en Vischer hebben in hunne geschriften over de aesthetica de voetstappen van Hegel gedrukt. De jongste tijd heeft vooral vele monographiën opgeleverd over afzonderlijke takken der kunst.

Op dit oogenblik onderscheidt men op het gebied der aesthetiek twee rigtingen, die van Hegel, doorgaans de inhouds-aesthetica genoemd, en die van Herbart, den voorstander der vorm-aesthetica. Laatstgenoemde beweert, dat de aesthetische eigenschappen van een kunstwerk uitsluitend afhankelijk zijn van den vorm. Een middenweg wordt bewandeld door Köstlin, wiens aesthetica in 1866 te Tübingen verschenen is. Eene aesthetica, die alle denkende kunstvrienden bevredigt, verwachten wij van de toekomst.

< >