Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 14-08-2018

Plato

betekenis & definitie

Plato, met Sócrates en Aristóteles de beroemdste wijsgeer der Oudheid, werd geboren in 420 vóór Chr. te Athene uit een aanzienlijk geslacht. Zijn vader Ariston behoorde tot de familie van Codrus, en zijne moeder Perictione was vermaagdschapt met de afstammelingen van Solon. Aanvankelijk legde Plato zich toe op de dichtkunst, maar kort daarna op de wijsbegeerte , onder de leiding van Crátylus, maar vooral onder die van Sócrates, met wien hij gedurende 9 jaren (408—399) op het naauwst verbonden was. De marteldood van dien edelen man, waarbij Plato evenwel niet tegenwoordig was, maakte op dezen een diepen indruk en gaf aan zijne wijsbegeerte eene verhevene zedelijke wijding.

Na den dood van Sócrates begaf hij zich naar Megara, bezocht er Euclides, maakte zich bekend met de Eleatische wijsbegeerte, en volbragt reizen naar Cyrene, Egypte, Klein-Azië en GrootGriekenland, waar hij zich toelegde op de wijsbegeerte der volgelingen van Pythágoras, — voorts naar Sicilië, waar hij vriendschapsbetrekkingen aanknoopte met Dion, den schoonbroeder van Dionysius. Op 40-jarigen leeftijd keerde hij naar Athene terug en stichtte er eene wijsgeerige school, die naar de plaats, waar zij gevestigd was, den tuin van Academie, den naam van Académie ontving. Zijne methode van onderwijs was die van gesprekken. Voorts volbragt hij nog twee reizen naar Sicilië, waar hij vruchtelooze pogingen aanwendde, om zijne idealen omtrent den Staat in toepassing te brengen. Hij overleed in 347, — volgens Séneca op zijn 82sten verjaardag, en werd begraven in de nabijheid der Académie, waar nog Pausanias een gedenkteeken op zijne rustplaats aanschouwde. Zijne geschriften, 44 in aantal in 64 boeken, de onechte medegerekend, zijn allen bewaard gebleven. Zij zijn in den vorm van zamenspraken opgesteld. Van nagenoeg allen is intusschen vroeger of later de echtheid in twijfel getrokken.

Met betrekking tot hunne volgorde onderscheidt men 3 tijdperken, namelijk één, dat zich niet veel verder uitstrekt dan tot den dood van Sócrates, — één, hetwelk zijn verblijf te Megara en de daarop volgende togten, — en eindelijk één, dat z(jn verblijf te Athene, van de stichting der Académie tot aan zijn dood, omvat. In het eerste tijdperk treedt hij op als een leerling van Sócrates. De inhoud der zamenspraken (Apologie, Lisis, Chármides, Laches, Meno, Gorgias enz.) is het onderzoek naar zedelijke begrippen langs den weg der inductie, met het doel om begrippen vast te stellen als het wezen der dingen. In het tweede tijdperk vindt men zoodanige gesprekken, waarin hij de leeringen der Sophisten bestrijdt en in overeenstemming met de Eleatische school tot het objectieve weten zoekt door te dringen (Theaetetes, Sophistes, Politicus en Parménides). In het derde tijdperk bewerkte hij op den grondslag der verkregene ideeën de afzonderlijke wijsgeerige wetenschappen (physica, ethica, politica), met het doel om deze deelen tot een organisch geheel te vereenigen (Phaedrus, Symposion, Phaedo, Philebus, de Republiek, Timaeus en de Wetten). De geschriften der eerste 2 tijdperken vertegenwoordigen den epagogischen weg, waarlangs hij tot de ideeën opklom, — die van het laatste den constructieven weg waarlangs hij het geheel der menschelijke wetenschap uit die ideeën zocht af te leiden.

Volgens Aristóteles behooren tot de echte geschriften van Plato: De Republiek, Timaeus, de Wetten, Phaedo, Phaedrus, het Symposion, Meno, Gorgias, Hippias (minor), Menexenus, Theaetetes, Philebus, Sophistes, Politicus, Apologie, Lysis, Laches, Protágoras en Euthydemus. Daarbij voegt Schleiermacher: Parménides, Charmides, Euthyphron, Crito, Cratylus en Critias, terwijl hij als onecht beschouwt: Jon, Hipparchus, Alcibíades I en II, Theages, Erastae, Hippias, (major) en Clitophon. De oudste geschriften vervaardigde Plato — volgens Ueberweg — reeds vóór den dood van Sócrates, namelijk „Phaedrus” in 386 of 385, — het „Symposion” in 385 of 386, — vervolgens tusschen 382 en 367 de „Republiek”, „Timaeus” en „Phaedo”, — voorts tegen het einde van zijn leven „Over de wetten”, waarin hij een idealen Staat voorstelt. Van de uitgaven der werken van Plato vermelden wij: de Latijnsche van Marsilius Ficinus (1483—1414), — de Grieksche van Aldus Manutius (1513), — die van Stallbaum (1836—1875, 10 dln), — en die van Hermann (nieuwe druk, 1873—1874, 6 dln). In ons Vaderland zijn de geschriften en de wijsbegeerte van Plato met keurigen smaak en groote ingenomenheid behandeld door van Heusde in zijne „Initia phiiosophiae platonicae” en in zijne „Socratische school”.

De wijsbegeerte van Plato is geenszins een oorspronkelijk gewrocht van dien uitstekenden denker. Reeds hebben wij gemeld, dat hij een leerling was van Sócrates en dat hij te voren de lessen van Cratylus had gehoord, terwijl hij later kennis maakte met de stellingen van de Eleatische school en met die der aanhangers van Pythágoras. Hierdoor werd hij geleid op een anderen weg. Bepaalde Sócrates zich bij logische en ethische vraagstukken, Plato keerde terug tot de metaphysische en vroeg niet zoozeer naar het ware en goede als naar het werkelijk bestaande. Eerstgenoemde vraagstukken ging hij niet voorbij, maar hij wilde ze met laatstgenoemde zamensmelten. Daartoe vond hij het middel in de Socratische leer van het begrip, door den grooten wijsgeer gesteld tegenover de ontkenning van het algemeen ware en goede door de Sophisten. Het begrip, als de zamenvatting der gemeenschappelijke kenmerken van alle deelen eener soort, is volgens hem iets onvergankelijks, iets blijvends, hetwelk tot grondslag ligt voor alle verschillende opvattingen, — het is het onveranderlijke wezen van het bestaande. Hij beschouwt voorts het waarlijk bestaande als eene vereeniging van tegenstellingen, als eene harmonie.

Daar nu volgens Sócrates het begrip alleen wetenschap (waarheid) behelst en het goede (de deugd) evenzeer een weten (een begrip) is, vallen de grenzen van het ware en goede te zamen, zoodat zij één zijn. Het verstandelijke, hetwelk werkelijk bestaat, en het werkelijk bestaande, hetwelk door het verstand aangenomen wordt, noemt Plato een „idee” en hij verheft dit tot onderwerp zijner wijsbegeerte, alzoo deze laatste tot de „leer der ideeën”. Daar er voorts verschillende begrippen zijn, bijv. van het goede, van het schoone, van de ziel, van den Staat enz., en de ideeën evenzoovele begrippen vertegenwoordigen, zoo bestaan er niet alleen vele ideeën, maar deze zijn ook op velerlei wijzen onderling verbonden, terwijl er één idee moet bestaan, dat als de „Zon in het rijk der ideeën” heerschappij voert over alle. Dat idee is volgens Plato dat van het goede, hetwelk aan alle overige ideeën een ethisch karakter geeft. Met het oog op de zinnelijke, onvolkomene wereld moet hij dan ook erkennen, dat de wereld der ideeën niet van deze wereld is, maar als bovennatuurlijke wereld wel is waar als een modél voor deze wereld, maar zelve als eene bovenzinnelijke wereld moet beschouwd worden. Plato verplaatst deze wereld boven het stergewelf, in een voor de stoffelijke blikken der aardbewoners ontoegankelijk gewest, het „empyreum” genaamd. Het staren in deze bovenzinnelijke wereld is aan de ziel alleen vergund vóórdat zij op onze zinnelijke wereld geplaatst is, of hier op aarde in oogenblikken, waarin zij zich bevrijd gevoelt van de kluisters der zinnelijkheid, ’t geen enkel aan zieners, dichters en wijsgeeren te beurt valt. Gelijk wijders de wereld der ideeën de éénige werkelijke wereld is, zoo is de leer der ideeën de éénige ware wetenschap, hoewel niemand haar zonder de voorbereidende studie der wiskunde tot zijn eigendom kan maken.

Zij is eigenlijk als de wetenschap van het werkelijk bestaande uitsluitend van metaphysischen aard, en daar het bestaande zamenvalt met het ware goede, omvat zij tevens de logica en de ethica. Men vindt alzoo bij Plato geene scheiding van wijsgeerige vakken en ook geen eigenlijk stelsel. Hij behandelt de onderwerpen der philosophie (de ideeën) óf in het algemeen, ziende op hun aard, eigenschappen en onderling verband, óf in het bijzonder, lettende op het wezen, de eigenschappen en gevolgen van bepaalde ideeën. Het eerste geschiedt in de dialectiek, door hem de wetenschap van het werkelijk en onveranderlijk bestaande geheeten, en het laatste in zamenspraken over bepaalde ideeën, bij voorbeeld dat van het schoone in het Symposion, dat van het goede in Philebus , dat van den Staat in de Republiek, dat van de ziel in Phaedo, dat van het heelal in Timaeus enz., waarbij eigenlijk gehandeld wordt over aesthetiek, zedeleer, staatkunde, zielkunde en cosmologie. De methode, welke hij daarbij volgt, is deze, dat hij het bestaande, hetwelk als idee eene vereeniging van tegenstellingen is, in zijne tegenstellingen ontleedt en door den onderlingen band hare juiste verhouding en hare harmonie aanwijst. De ziel, bij voorbeeld, is als idee wel iets enkelvoudigs, maar zij bestaat toch uit een redelijk en redeloos gedeelte. Door beider vereeniging ontstaat het leven, hetwelk één is met de ziel en tot deze behoort, evenals de warmte tot het vuur. Daar nu het vuur niet kan ophouden warmte te geven, trekt Plato hieruit het besluit, dat de ziel niet kan ophouden te leven en ook geen begin heeft gehad, en komt alzoo tot de leer van het vóórbestaan der ziel en van hare voortduring na den dood des ligchaams.

Voorts valt de deugd als idee zamen met het regt, en de Staat als idee met eene juiste verhouding der krachten in den Staat, welke vertegenwoordigd worden door de wijsgeeren, krijgslieden en nijverheidsmannen. Dit Platonisch ideaal van een Staat, waarbij alle individuéle vrijheid, de eenheid van het huisgezin, het denkbeeld van eigendom enz. werd opgeheven, is later het modél geworden van talrijke „utopieën”. Hoewel Plato de leer der ideeën de éénige ware wetenschap noemt, heeft hij naast deze de leer van de zinnelijke wereld geenszins geheel ter zijde geschoven. Aan deze kent hij geen werkelijk bestaan toe, maar een zeker zweven tusschen „zijn en niet-zijn”, een zeker „worden”, zich openbarende in beweging. Volgens hem bestond er een ruwe mengelklomp, waarvan de wereldvormer (Demiourgos) de zigtbare wereld schiep naar het modél der onzigtbare ideeënwereld. Het verband tusschen die beide, tevens het beginsel, dat de zigtbare wereld in beweging brengt, noemt hij de wereldziel. hij beschouwt alzoo het heelal als een wezen, dat uit ligchaam en ziel bestaat en met rede begaafd is, niet veroudert noch vergaat en zich zelf voldoende is — als een zalige god. Zijne gedaante is de bolvormige, als de meest volmaakte, en zijne beweging, desgelijks als de volkomenste, de cirkelbeweging rondom de aarde als middelpunt, rondom hetwelk zonen maan, planeten en sterren hare banen doorloopen. Nadat de hemelligchamen waren te voorschijn geroepen, vormde de Demiourgos uit dergelijke stof de zielen naar het aantal sterren, welke zielen, wanneer het stoffelijke bij haar de overhand verkreeg, uit de sterren op aarde afdaalden, om er zich in aardsche ligchamen te vestigen.

Wanneer zij echter op aarde weerstand boden aan de bekoringen der zinnelijkheid, herkregen zij na den doodbare vrijheid. Dit denkbeeld der zielsverhuizing werd voorts in verschillende vormen een leerstuk der vaak meer fantastieke dan wijsgeerige volgelingen van Plato. Deze laatsten bleven na den dood van den grooten wijsgeer in de Académie te Athene vereenigd. Aan hun hoofd bevond zich eerst Speusippus (347— 339), een zusterszoon van Plato, — daarna Xenócrates (338—314), Polemon (314—270), Crates en Arcesilaus. Met laatstgenoemde neemt de midden-Académie, en met Carnéades de nieuwere Académie een aanvang. In deze laatste ontaardde de wijsbegeerte van Plato, door haren strijd tegen de Stoïcijnen, in een volslagen scepticismus en baande daardoor den weg tot het mysticismus der Neoplatonici (zie Neoplatonismus). Het had daardoor een belangrijken invloed op het Christendom en op de scholastieke wijsbegeerte, totdat na de herleving der klassieke studie het Platonismus in zijne ware gedaante werd voorgesteld. Als zoodanig wordt het onder den naam van idealismus,ralionalismus en spiritualismus geplaatst tegenover realismus, empirismus en materialismus.

Platonische liefde noemt men de door Plato in het „Symposion” geschilderde liefde tot het edele en het goede, als de zamenvatting van alle volkomenheid, bepaaldelijk van deugd, waarheid en schoonheid. Men geeft alzoo dien naam aan eene liefde, die boven alle zinnelijke gewaarwordingen verheven is, aan een rein verbond der zielen tusschen personen van verschillend geslacht.