Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 20-08-2018

Wijsbegeerte

betekenis & definitie

Wijsbegeerte (philosophie) is volgens de beteekenis van het woord een streven naar wijsheid, naar de kennis der waarheid, en men meent, dat Pythagorus de eerste geweest is, die den naam van wijze met dien van wijsgeer verwisseld heeft. Reeds bij de Grieken verkreeg dat woord (philosophie) het burgerregt, en de Romeinen en ook de andere westersche volken hebben het overgenomen. Het eigenaardige der wijsbegeerte is gelegen in den aard van het onderzoek der verschillende zaken en aangelegenheden. Men is het daarover eens, dat het philosophéren bestaat in het nadenkend onderzoeken van iets, en alle wijsbegeerte acht zich dan ook in het bezit van door nadenken verkregen kennis.

De wijsbegeerte treedt alzoo steeds daar te voorschijn, waar zich te midden der ervaringsverschijnselen de behoefte openbaart aan eene werking der gedachten, waardoor verdeeling, orde, teregtwijzing, aanvulling en uitbreiding bevorderd wordt. De wijsbegeerte zelve is de kennis in en door begrippen. Alle wetenschappen derhalve, welke zich niet kunnen vergenoegen met eene bloote waarneming der ervaringsverschijnselen, zijn gedrongen, den weg der wijsbegeerte te bewandelen. In dien zin is de wijsbegeerte eene algemeene wetenschap en, volgens de bepaling der Ouden, de kennis der goddelijke en menschelijke dingen. Terwijl geene enkele wetenschap zich aan den invloed der wijsbegeerte kan onttrekken, ontleent deze laatste aan alle wetenschappen hare stof.

De oorzaak, dat de wijsbegeerte, in weerwil van dit innig verband, zich toch van de overige wetenschappen losgerukt en tot zelfstandigheid verheven heeft, kan dus alleen schuilen in het feit, dat uit de massa der overige begrippen een zeker aantal begrippen zich verheft als middelpunten van bepaalde gewesten van het denken of als onwrikbare assen, om welke zich alle wetenschappelijke bespiegelingen bewegen, zoodat deze niet tot duidelijkheid kunnen gebragt worden door één enkelen tak van wetenschap, maar slechts door het verband, hetwelk alle takken van wetenschap tot een geheel vereenigt. Daardoor vertoont zich de wijsbegeerte als eene wetenschap, die zich boven alle andere wetenschappen verheft en over den aard der dingen uitspraak doet in het hoogste ressort. De natuurkundige wetenschap bijv. brengt ons de begrippen van het zijn en worden, van de voorwerpen en van hunne eigenschappen, van oorzaak en werking, van stof en kracht, om de wetten te bepalen, volgens welke de onderstelde krachten in de stoffelijke natuur velerlei veranderingen en eigenschappen doen ontstaan. De wiskunde beschouwt de ruimte en de getallen als gegevens om, zonder te vragen, wat ruimte en getallen eigenlijk zijn, de verhoudingen en grootheden, door ruimte en getal aangewezen, te bepalen.

Op dergelijke wijze vindt men bij de godgeleerdheid, bij de regtsgeleerdheid enz. een aantal aangenomen bepalingen, die op dat gebied der wetenschap niet verder worden onderzocht. Zelfs in het dagelijksch leven worden wij bestuurd door het onderscheid tusschen waarheid en logen, en de beweegredenen van ‘s menschen daden vinden doorgaans steun in de begrippen van het nuttige, aangename, eervolle, geoorloofde, goede, enz., zonder dat men over al deze begrippen met naauwgezetheid heeft nagedacht. Voor zoover in het beschouwen van deze beginselen de verhevenste ideeën van ’s menschen geest, die van het goede, schoone en ware, betrokken zijn, heeft men de wijsbegeerte de wetenschap der ideeën genoemd, — voor zoover zij tot de diepste diepte der kennis zoekt af te dalen, heet zij de wetenschap van den oorsprong aller dingen of van het absolute zijn, — en voorzoover zij de éénige weg is van grondig onderzoek omtrent den aard en den omvang onzer kennis, noemt men haar de wetenschap van de mogelijkheid en van de grenzen van ons weten. In de dagen der Oudheid verbond men met het begrip van wijsbegeerte ook dat van levenswijsheid, en ook nu nog stelt men een wijsgeer in practischen zin voor als een mensch, die zijn wandel bestuurt volgens de weldoordachte beginselen der rede en zich niet blindelings laat leiden door de gewoonten en gevoelens van den dag. Bij de aanvankelijke ontwikkeling der wetenschap was de wijsbegeerte nog niet van eerstgenoemde gescheiden, en de oudste proeven van wijsgeerige beschouwing waren één met de beperkte kennis der natuur aan de eene en met de godsdienstige leerstellingen en geboden aan de andere zijde. Maar naarmate een tak van wetenschap een hoogeren trap van ontwikkeling bereikte, gevoelde men ook duidelijker de behoefte om dien afzonderlijk te behandelen, zoodat men de ervaringswetenschappen allengs losmaakte van de wijsgeerige bespiegelingen.

Men verdeelt de wijsbegeerte in een aantal wijsgeerige wetenschappen. Daarop wijzen de namen: redeneerkunde, bovennatuurkunde, zielkunde, natuurlijke wijsbegeerte, wijsbegeerte van de godsdienst, aesthetica, aethica, regtsphilosophie enz. Reeds Plato splitste de wijsgeerige wetenschap in dialectica, physica en ethica, hetgeen nog steeds overeenkomt met de verdeeling van den nieuweren tijd in redeneerkunde, practische en theoretische wijsbegeerte. Arisióleles maakte onderscheid tusschen physica en ethica, naar gelang van het door den wijsgeer beoogde doel, naar gelang dit gelegen is op het gebied der bloote kennis of op dat van het werkelijk leven. Anderen, bepaaldelijk Kant, bouwden de verdeeling op het verschil der zielsvermogen. Eenvoudiger evenwel is het, den grondslag der verdeeling te zoeken in het verschil van begrippen. Eene hoofdklasse van deze vormen die der kennis, en uit het onderzoek daarvan ontstaat de physica in den zin der ouden en de metaphysica in dien der nieuweren. De begrippen van eene andere hoofdklasse bevatten zekere beslissingen over de waarde of de onwaarde van ’t geen gedacht wordt.

Daartoe behooren de begrippen van het schoone en goede met het daartegenovergestelde. Practisch vindt men daarin de redenen van aanneming of verwerping, zoodat zij beweeggronden worden van het doen en laten. Beide reeksen van onderzoek hebben dit met elkander gemeen, dat zij betrekking hebben op begrippen, van het eene begrip tot het andere voortschrijden en hare resultaten enkel in den vorm van begrippen kunnen verkondigen. Zij leiden dus als vanzelf tot de vraag, of er voor deze handelwijze met begrippen eene bepaalde wet bestaat, wier opvolging ten waarborg strekt voor de juistheid van het onderzoek , wier schennis daarentegen een voldoend kenmerk is van de verwerpelijkheid daarvan, — eene vraag, die ons brengt tot de redeneerkunde (dialectica of logica), welke als de algemeene weg (methode) van ieder wetenschappelijk onderzoek in het algemeen kan worden beschouwd. Daarenboven vindt men in de wijsbegeerte nog een aantal andere merkwaardige tegenstellingen en onderscheidingen, die door de woorden empirismus, rationalismus, idealismus, realismus, materialismus, sensnalismus, spiritualismus, criticismus, scepticismus, pantheismus, theismus enz. worden uitgedrukt. Men zie onder die benamingen.

De ontwikkeling der wijsbegeerte openbaart zich in hare geschiedenis. Ook deze heeft een mythisch tijdperk, inzonderheid in het Oosten. Hoe gewigtig voor de algemeene geschiedenis der beschaving de oudste wijsgeerige stellingen der Indiërs, Chinézen, Perzen en Egyptenaren ook wezen mogen, toch zijn zij veel meer de vruchten van fantastische voorstellingen dan van bedaard nadenken. De eersten, bij wie men dit laatste opmerkt, zijn de Grieken. De wijsbegeerte der Grieken streeft naar haar doel, de ontwikkeling van het in de school van Sócrates gevormde stelsel, langs zeer verschillende wegen. De school der Ionische denkers zoekt alles te verklaren uit de grondstoffen der natuur, — die van Pythagoras uit wiskundige vormen, — en die der Eleaten uit eene redekunstige aanéénschakeling van begrippen, totdat de wijsbegeerte haar zwaartepunt vond in de ethische bespiegeling van Sócrates; hierop bleef zij rusten, terwijl zij zich allengs verhief en naar alle zijden uitbreidde van dat verworven standpunt. Ten aanzien van de verhouding van de Grieksche wijsbegeerte tot de nieuwere, is het van belang op te merken, dat eerstgemelde uitging van een volkomen vertrouwen op de kracht en de magt van het denken, om de dingen te doorgronden zooals zij zijn, zoodat zij zich tot op Aristóteles in eene objectieve rigting bewoog. De vraag naar de kenteekenen (criteria) der ware kennis vindt men eerst na Aristóteles bij de jongere Académie, en de twisten van deze met de Stoa zijn als het ware het voorspel van het onderzoek naar de mogelijkheid der kennis in het algemeen, dat aan de nieuwere wijsbegeerte van Cartesius tot Kant eene subjectieve rigting bezorgde.

Voor de dagen der Oudheid waren deze twisten de verschijnselen van een dreigend verval, waarbij het scepticismus aan de eene en de dweeperij aan de andere zijde de overhand erlangden. De Romeinen, die sedert de 2de eeuw vóór Chr. bekend werden met de Grieksche wijsbegeerte, waren in weerwil van alle pogingen van Cícero, om haar onder zijne landgenooten ingang te verschaffen, weinig geschikt, om aan de vlugt der bespiegelingen nieuwe kracht bij te zetten. Practisch belang voerde hen in de armen van de wijsbegeerte van Epicurus en van de Stoa, en wat Lucretius, Seneca, keizer Marcus Aurelius enz. ter bevordering der wijsbegeerte deden, was óf eene herhaling van bekende stelsels óf een bevredigen van individuéle ethische behoeften. In de eerste eeuwen na Chr. was de wijsbegeerte reeds grootendeels het uitsluitend eigendom van geleerde mannen geworden of onderworpen aan een beginselloos eclecticismus, dat de vaan verhief eener troebele vermenging van leerstellingen van Pythogoras en Plato en behagen schiep in allegorie en mystiek. Inmiddels was het Christendom opgetreden en bedreigde het Heidendom met den ondergang. Het kon wel is waar den toegang niet beletten aan de Oostersche gnosis en aan de wetenschappelijke beschaving der Grieken, maar zijn steunpunt, het denkbeeld van eene goddelijke openbaring, was voor het Christendom een beletsel om menschelijke wijsheid en wetenschap daarmede op dezelfde lijn te plaatsen. Het wilde aan de Heidensche wijsbegeerte slechts een plekje vergunnen als voorbereiding voor de geopenbaarde godsdienst. Intusschen vindt men eene krachtige poging tot reactie bij de Heidensche wijsbegeerte in het Alexandrijnsche Neo-Platonismus.

Daarin werden Oostersche voorstellingen met de begrippen van Plato en Aristóteles zamengesmolten, om de magt der bespiegeling tegenover de Christelijke openbaring te handhaven. Die reactie verzonk echter in een spel der verbeelding, in eene bescherming van het bijgeloof, en toen zij bij het erkennen van de Christelijke godsdienst door den Staat hare politieke steunsels verloren had, verdween zij tegelijk met het Heidendom. De ontwikkeling van het Christendom had voor de wijsbegeerte al dadelijk dit gevolg, dat alle wijsgeerige vraagstukken door de Christenleeraars enkel opgevat werden in hunne verhouding tot het Christelijk geloof, en daar het Christendom al spoedig den vorm aannam van een geheel van leerstellingen, verdween onder zijne heerschappij alle vrijheid van wetenschappelijk onderzoek. Die geest der Kerk, welke zich eerlang openbaarde in de gedaante van de hiërarchie, gaf met den val van het Westersch-Romeinsche Rijk aanleiding tot de vernietiging der aloude beschaving en tevens tot die der der aloude wijsbegeerte. Onderscheidene kerkvaders, zooals Tertullianus, onderscheidene pausen, zooals Gregorius de Groote, verwierpen alle wetenschap en kunst als de wijsheid der wereld (scientia secularis), en in den donkeren nacht der diepste onwetendheid schitterden slechts enkele wijsgeerige mannen, zooals Alcuinus in de 8ste en Sixtus Erigena in de 9de eeuw. Inmiddels hadden sommige vorsten, zooals Karel de Groote en Alfred de Groote, met belangstelling gezorgd voor scholen, die met kloosters en bisschopszetels waren verbonden, en daardoor ontstond in de 10de en 11de eeuw de scholastieke of middeneeuwsche wijsbegeerte, die aan de universiteiten heerschappij voerde, maar zich boog voor de magt der Kerk.

De kring van denkbeelden, waarin de scholastiek zich bewoog, werd echter aanmerkelijk verruimd en tevens geschokt, toen sedert de 12de eeuw door tusschenkomst der Arabieren, van de 9de tot de 12de eeuw de bezitters van den grootsten schat der toenmalige geleerdheid, de volledige werken van Aristóteles algemeen bekend werden. Toen ontstonden in de 13de eeuw de groote mannen der scholastiek, namelijk Albertus Magnus, Thomas van Aquino en Duns Scotus. Kort daarop verhief ook het nominalismus het hoofd, en de leer, zoo gevaarlijk voor de Kerk, dat iets wijsgeerig waar, maar theologisch onwaar kon zijn of omgekeerd, bragt de grondslagen van het onvoorwaardelijk geloof aan het wankelen. In de 15de en 16de eeuw ontwaakte na de verovering van Constantinopel de studie der klassieke Oudheid met nieuwe kracht. De Kerkhervorming vernietigde de perken, gesteld aan een vrij onderzoek, en van alle kanten had de scholastiek doodelijke aanvallen te verduren. Eindelijk leidde de zucht, om den onvruchtbaren woordenstrijd over de verborgenheden der godsdienst te vervangen door eene nasporing van de wetten der natuur, langs vele omwegen van magische en mystieke droomerij tot de grootsche ontdekkingen van Copernicus en Galileï.

Met de 16de en 17de eeuw begint het tijdperk der nieuwere wijsbegeerte. Het autoriteitsgeloof werd verworpen, en terwijl Baco van Verulam zich bij het onderzoek der natuur bepaalde en de grondlegger werd der ervaringsleer, zocht Descartes de algemeene voorwaarden der kennis op te sporen, waarbij hij het zelfbewustzijn tot steunpunt verhief van alle menschelijke wetenschap. De eenvoudige opmerking, dat al het weten enkel in dengene, die het weet, aanwezig is, bragt de aandacht der denkers van de voorwerpen der kennis op den oorsprong en de grenzen van deze laatste. Vandaar dat niet, zooals bij de Grieken, de tegenstelling van vorm en stof, maar die van de ervaring en van den aangeboren oorsprong der kennis het uitgangspunt vormde der nieuwere wijsbegeerte, die zich in het criticismus van Kant tot een hoogen trap van ontwikkeling verhief. De aangeboren oorsprong der grondwaarheden werd met den meesten nadruk door Spinoza en door Leibniz gehandhaafd, terwijl de oorsprong der waarheden uit de ervaring vooral door Locke verdedigd werd. De beslissing van dezen strijd door Kant leidde eerst tot een vermomd en later tot een openbaar idealismus, en op dat gebied beweegt zich het meerendeel der stelsels, die uit de school van Kant verrezen zijn, zooals die van Fichte, Hegel enz., terwijl zich later de pessimisten, zooals Schopenhauer, Hartmann enz. daarvan hebben verwijderd.