Dezen naam droeg eene dochter van Dagobert II. Zij was de grootmoeder van Gregorius, bisschop van Utrecht, en stichtte, volgens veler gevoelen, de abdij te Trier, waar zij in 742 als weduwe den sluijer aannam. Eene andere Adela was eene dochter van graaf Wigman V, heer van Nardingerland, Urk en een gedeelte van Hameland.
Hare moeder was Kunigonda, eene dochter van den landgraaf van Thüringen. Hare zuster Luitgard, voor wie haar vader eene abdij op den Elterberg deed stichten, onderscheidde er zich als abdis door hare vroomheid en deugd en zag haar klooster om die reden sterk begiftigd door keizer Otto II (968). Adela daarentegen was wraakzuchtig, slecht en snood. Na den dood van haren vader betwistte zij die goederen aan Luitgard en deed deze door vergif om het leven brengen. Zij was gehuwd met Imed, graaf van Renkum, en later met Balderik, graaf van Kleef. Met hulp van dezen laatste veroverde zij de kloostergoederen, die zij weldra volgens den wil des Keizers weder moest afstaan. Ook voerde zij oorlog met haar broeder, graaf Wigman VI, en toen de Keizer zoowel haar als haren gemaal opontbood, om aan den twist een einde te maken, deed zij haar voorzoon Dirk op het slot Uplag bij Elten door gehuurde moordenaars ombrengen. Ook maakte zij op eene verraderlijke wijze een einde aan het leven van haren broeder, want toen het vergif, dat zij hem op een gastvrijen maaltijd had doen toedienen, niet hevig genoeg werkte zond zij hem moordenaars achterna. De goederen van haar en haar echtgenoot werden daarop verbeurd verklaard, en zij zelve werd in haar kasteel Uplag belegerd. Zij verdedigde zich dapper, voorzag de vrouwen van stormhoeden om eene aanzienlijke krijgsmagt op de wallen te kunnen vertoonen en bedong vrijen uittogt. Zij stierf in het begin der tiende eeuw, maar men koesterde zulk eene verachting voor haar gruwelijk gedrag, dat haar lijk opgegraven en in de Rijn geworpen werd. Ook eene dochter van haar eerste huwelijk droeg den naam van Adela. Deze nam den sluijer aan in het klooster te Elten, waaraan zij en haar broeder Meinwerk van Paderborn de goederen vermaakten, die zij van hunne snoode moeder hadden geërfd.