Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 07-08-2018

Graaf

betekenis & definitie

Graaf, in het Latijn grafio of comes, is de titel van aanzienlijke personen, die in de middeneeuwen een belangrijken invloed hebben gehad op de staatkundige ontwikkeling van ons werelddeel.

Volgens sommigen is het woord afkomstig van graauw of grijs; meer waarschijnlijk is echter de bewering van anderen, dat het afgeleid is van het Angelsaksische gerefa, hetwelk een medgezel des Konings beteekent. Hierbij valt intusschen aan te merken, dat de graven van Fränkischen en niet van Saksischen oorsprong zijn. Volgens de Salische wet, in de 5de eeuw verzameld, was de graaf een ambtenaar, door den Koning benoemd, om bewindvoerder te wezen over een go (vandaar go-graal), zoodat hij de plaats bekleedde van het vroegere, door het volk benoemde districtshoofd, de teugels van het uitvoerend gezag in handen had en de rust bewaarde. Bij de uitbreiding der Koninklijke magt werd hem ook het voorzitterschap in het geregt, de bescherming der Kerk, het oproepen van krijgsvolk en het innen der belastingen ten behoeve der Koninklijke schatkist toevertrouwd. Bij ontstentenis werd zijn post bekleed door een vicarius, en sommige belangen deed de graaf ook wel waarnemen door vertrouwde personen (missi comitis). Als inkomsten ontving de graaf een gedeelte van de boeten, vrijwillige geschenken van de ingezetenen en van den Koning, alsmede het levenslang gebruik van bepaalde gronden.

De verbinding van grondbezit aan de grafelijke betrekking gaf aanleiding tot verandering van deze, alsmede de opdragt om voor de Kerk te zorgen, daar niet alleen graven tot abten werden benoemd, hetwelk vaak door eene secularisatie van Kerkelijke goederen gevolgd werd, maar ook wel bisschoppen en abten met de grafelijke waardigheid werden bekleed.

— Ook waren er Hofbeambten, die den grafelijken titel droegen, zooals de stalgraaf (comes stabuli, waarvan het Fransche connetable en het Engelsche constable afkomstig is), ook maarschalk geheeten en met het opzigt over de stallen des vorsten belast, — de pfalz-graaf (comes palatii, comes palatinus), een paleisambtenaar, die den vorst bij het uitspreken van vonnissen ter zijde stond, enz. De pluimgraaf, die het opzicht had op het gevogelte, is welligt van lateren tijd. Thans nog geeft men aan boord van groote schepen dien naam aan den man, die het levend vee verzorgt.

Ten tijde van Karel Martel ontstond het senioraat, waardoor de magt der graven beperkt werd. Men gaf namelijk aan ieder aanzienlijk persoon, als senior — vandaar seigneur — verlof, zich door een gevolg van vrije mannen te omringen, welke gevolgschappen echter in tijd van oorlog door den graaf werden opgeroepen. Voorts werd de verdeeling des lands in goën door Karel de Groote voortgezet, om alzoo den overmoed der hertogen te fnuiken. De plaatsvervanger van den graaf heette aanvankelijk nog vicarius, maar ontving sedert de 3<te eeuw den naam van vicecomes, waarvan de Fransche vicomtes, de Engelsche viscounts en de Italiaansche visconti afkomstig zijn. Van de missi regis maakte Karel voorts zendgraven, om de magtsoverschrijding der graven te beperken. Hij belastte hen namelijk met bepaalde zendingen, die op het regtswezen, de krijgsmagt of de belastingen betrekking hadden. Voorts stelde hij markgraven aan, om de grenzen des rijks te bewaken.

Intusschen konden ook de go-graven een gevolg aan hunne personen vebinden en alzoo het grafelijk ambt met het senioriaat vereenigen, zoodat zij zich weldra zeer sterk gevoelden, hunne onderhoorigen als dienstmannen behandelden en van deze allerlei opbrengsten vorderden. Hunne goederen hadden tevens eene belangrijke verandering ondergaan. Behalve die, welke aan hun ambt verbonden waren, bezaten zij veelal beneficiën, namelijk zoodanige gronden, waarvan zij het vruchtgebruik hadden zoolang de eigenaar leefde, in de 8ste eeuw werden deze bezittingen nog onderscheiden van het graafschap, hetwelk met het woord honor werd aangeduid, doch sedert het midden der 9de eeuw beschouwde men ook het graafschap als eene dotatie, zoodat honor en beniflcium woorden werden van dezelfde beteekenis. Benificiën, die geruimen tijd aan de bezitters van een graafschap waren verleend, veranderden ongemerkt in eigendom, en op deze wijze verwierven sommige geslachten uitgestrekte goederen.

Later werden geheele graafschappen met de daaraan verbondene goederen aan geestelijke gestichten toegekend, omdat men op eene staatkundige wijze de magt van den adel in toom wilde houden door die der geestelijkheid. De geestelijke bedieningen immers kon men gemakkelijk toekennen aan getrouwe aanhangers, terwijl de wereldlijke graafschappen volgens het Capitulare van Karel de Kale (877) in den regel erfelijk waren. Inmiddels verkreeg de bisschop van Würzburg in de elfde eeuw een zelfstandig, behoorlijk afgesloten gebied, en de wereldlijke vorsten van hoogen rang volgden gaarne dat voorbeeld. Vaak ook werden graafschappen bijeengevoegd, zoodat de oude verdeeling in goën verviel, en een graafschap was niet langer een ambt, maar een district, waar de geestelijke of wereldlijke bezitter nagenoeg souvereine regten oefende.

Op verre na niet alle graven evenwel, die in de 11de eeuw voorkomen, waren in het bezit van een erfelijk graafschap, maar er ontstonden onder de laatste Frankische en Zwabische Keizers uit drieërlei oorzaak vele nieuwe graafschappen. In de eerste plaats schonken geestelijke en wereldlijke vorsten aan vrije heeren grafelijke regten op hunne goederen, mits de heeren deze aan hen als leen wilden opdragen. Vervolgens verhief de Keizer bepaalde heerlijkheden tot graafschappen, zelfs zonder van deze leenhoorigheid te vorderen, — en eindelijk schiepen de go-graven wel eens vice-graafschappen. De graafschappen ontstonden derhalve op zeer verschillende wijzen, — sommigen waren allodiale (vrije), anderen feodale (leenroerige) bezittingen, doch zij bleven het erfelijk eigendom van hetzelfde geslacht. Daarom noemden zich sedert de 4de eeuw de graven naar hunne voornaamste bezitting. Tegen het einde der 15de eeuw namen ook de vrijheeren, die uitgestrekte goederen bezaten, den titel aan van graaf, om zich van den lageren adel te onderscheiden, terwijl de aloude go-graven sedert de 12de eeuw landgraven (comités provinciales) werden genoemd. Ook de pfalzgraven vergenoegden zich op den duur niet met den ambtstitel, maar verkregen aanmerkelijke bezittingen. De voornaamste onder hen was de ptalz-graaf aan de Rijn, omdat hij als regter bij afwezigheid des Keizers diens plaats bekleedde; zijn ambt vereischte echter niet veel bezigheid, daar ook het regtsgezag veelal op de verschillende graven was overgegaan.

Sedert de 13de eeuw ondergingen de regten der verschillende groote en kleine heeren van het Duitsche rijk eene aanmerkelijke uitbreiding, zoodat de ridderlijke grondbezitters in de 17de eeuw nagenoeg almagtige beschikkers waren over het lot van hunne onderhoorigen, doch vooral in den aanvang der tegenwoordige eeuw is een einde gemaakt aan hunne souvereiniteit.

Men vindt voorts melding gemaakt van burggraven. Aan deze was in den regel het bevel over een burgt of kasteel, alsmede een bepaald regtsgebied toevertrouwd. In Westfalen had men tot aan het einde der middeleeuwen nog vrijqraven en go-graven van het Veemgerigt. In ons Vaderland kennen wg thans nog dijkgraven, die zitting hebben in dijkcollegiën en met het opzigt over rivieren zeedijken belast zijn.

Het zal naauwelijks noodig zijn te herinneren, dat ook op Nederlandschen bodem van den tijd van Karel de Groote tot aan het verbreken van het Spaansche juk graven hebben geregeerd. De magtigste van deze waren de graven van Holland en Zeeland (zie onder Holland). Tot de oudste grafelijke geslachten in Nederland behooren voorzeker die van Wassenaar, Egmond, Brederode en Arkel.

Graaf (de). Onder dezen naam vermelden wij:

Abraham de Graaf, een verdienstelijk Nederlandsch beoefenaar der wiskunde uit de tweede helft der 17de eeuw. Hij schreef de volgende werken: „Beschrijving van de ruytkaart (1657) ”, — „Beschrijving van de pleynschaal (1658)”, — „De groote zeevaart (1658)”, — „Astronomie of sterrekunst (1659)”, — „Algebra of stelkunst (1672)” — „Kleine en groote schatkamer van de kunst der stierlieden (1688)”, — „Beginselen der telkonst of redekonst na de wijze van Euclides meetkonst (1692)”, — „De geheele mathesis (1694, 3de druk 1717)”, — „Inleiding tot de wiskonst, zijnde de beginselen van de geometrie en algebra (1702)”, — „Analysis of stelkonstige ontknooping in de meetkonstige werkstukken enz. (1706)”, — „Memoriaal van het boekhouden (1717, 2de druk 1728)”, — en „Proportie die de middellijn van een rond heeft tot den omtrek.” Johannes de Graaf, in 1777 gouverneur van St. Eustatius. Op aanklagt van den Engelschen gouverneur van St. Christoffel, dat hij aan de oproerige Amerikanen kleederen en oorlogsbehoeften verschaft en de vlag der opstandelingen door saluutschoten van het fort erkend had, werd hij naar Nederland geroepen, waar hij in 1778 aankwam, maar vrijgesproken en in zijne betrekking hersteld werd. Toen echter in 1780 de Engelschen ons den oorlog verklaard hadden, moest de Graaf St. Eustatius aan hen overgeven (3 Februarij 1781). Hij overleed in 1811.

Nicolaas de Graaf, een Nederlandsch reiziger. Hij werd geboren te Egmond aan Zee in het begin der 17de eeuw, trad in 1639 in dienst als heelmeester bij de Oost-Indische Maatschappij, bezocht tot aan 1687 verschillende landen, en vestigde zich toen in zijne geboorte plaats, waar hij tot schout benoemd werd. Hij schreef: „Reysen na Asia, Africa, America en Europa, waarbij gevoegt is: Oost-Indise spiegel, behelsende eene beschrijving van de stad Batavia en wijse van leeven der Hollandsche vrouwen; een net verhaal der bijsondere handelaars, almede de gewone wijse van de scheepsbevelhebberen; misgaders eene generale beschrijvinge van Oost-Indiën (1701 met platen en kaart)”. Dit boek werd ook in het Fransch vertaald.

Reinier de Graaf, een verdienstelijk Nederlandsch geneeskundige. Hij werd geboren te Schoonhoven den 30sten Julij 1641, studeerde te Leiden, waar hij nog vóór zijne promotie zijne belangrijke verhandeling „De succo pancreatieo” in het licht deed verschijnen, en begaf zich in 1665 met zijn broeder Martinus naar Angers, waar bij den doctorsgraad in de geneeskunde verwierf. Nadat hij voorts Parijs bezocht had, keerde hij terug naar de Nederlanden en vestigde zich als geneesheer te Delft. Hij hield zich tevens bezig met anatomische nasporingen en zond gedurig voortreffelijke werken in het licht, zoodat hij ongetwijfeld tot hoogleeraar te Leiden benoemd ware geworden, zoo hij niet behoord had tot het R. Katholieke Kerkgenootschap. Veel hinder had hij voorts van den strijd, dien Zwammeriam over de kunst van het opspuiten der vaten met hem voerde; ja, men meent, dat daardoor zijn dood verhaast werd, welke voorviel op den 17den Augustus 1673. Tot zijne werken, die in 1677 en in 1705 gezamenlijk in het licht verschenen, behooren: „Tractatus de virorum organis generationi inservientibus”, — „Epistola de partibus genitalibus mulierum”, — „Tractatus de mulierum organis generationi inserventibus”, — „Partium genitalium defensio”, — „De succi pancreatici natura et usu”, — „De clysteribus”, — „Epistola ad Vopiscum Fortunatum Plempium de nonnullis circa partes genitales novis inventis”, — en „Tractatus de usu siphonis in anatomia”.