Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 14-11-2017

Adelaar

betekenis & definitie

(De) Adelaar (aquila) is de koning der vogelen, en zoowel de sage als de waarneming, zoowel de wetenschap als de poëzie hebben zich beijverd, om hem in die waardigheid te doen kennen. De adelaar is de medgezel van den bliksem-slingerenden Jupiter. Hij was het veldteeken der Romeinsche legioenen, hij is dat ook der Fransche legerbenden, en met zijne vederen tooit de krijgsman den hoed. De adelaar vertoont zich als een beeld van sterkte en geweld, want hij is inderdaad een magtige koning in zijn rijk. Er bestaat bijna geen volk, dat dezen vogel niet kent, geene dichtkunst, die hem niet huldigt. Wat de overlevering of de poëzie hem toekent, moge niet altijd den toets der waarheid kunnen doorstaan, wat de wetenschap ons leert, is voldoende, om zijn roem te handhaven.

De natuurlijke historie vermeldt, dat de familie der adelaars zeer groot is, zij telt meer dan dertig leden. Zij is over den geheelen aardbodem verspreid en schier In alle landen door de eene of andere soort vertegenwoordigd, althans waar eene sterk vermeerderde bevolking dien geweldigen roover niet verjaagd heeft. Men heeft die familie in verschillende afdeelingen gesplitst, van welke wij echter alleen die zullen beschouwen, welke in Midden-Europa gevonden worden.

Tot de kenmerken van den adelaar of arend — de eerste is meer de dichterlijke en heraldieke, en de laatste meer de gewone vogelnaam — behooren een platte schedel met smalle, lansvormig uitloopende achterhoofdvederen, een van boven gekromde, scherp gepunte, tandelooze snavel, korte teenen, en krachtige, kromme, scherpe klaauwen, lange, breede en eenigzins afgeronde vleugels, een lange, breede, regt afgesneden staart en een digt pluimgewaad op het ligchaam. Zijn oog is groot, doordringend, schitterend en sterk gewelfd; de kleur van zijn regenboogvlies is bruin en zelden licht van kleur, zoo als dat der valken. In vermetelheid en moed behoeft de adelaar voor geen enkelen vogel te wijken, maar hij heeft in zijn voorkomen en in zijne wijze van rooven niet zoo veel sierlijkheid als de valk. Daarentegen overtreft hij dezen in grootte, in waardigheid en in kalmte. Hij draagt den stempel van geweldige kracht en fiere onafhankelijkheid. Wel mag men hem den koning der vogelen noemen, want hij heeft van geen enkelen tegenstander iets te vreezen. Ook in zijne levenswijze handhaaft hij de koninklijke waardigheid, want zijne woonplaats is op een hoogen rotstop of in een reusachtigen boom. Daarom behoort hij in de vlakten, en bepaaldelijk in de boomlooze vlakten, tot de zeldzaamheden. Alleen de condor vliegt hooger dan hij.

Alleen de gieren, vooral de lammergieren, overtreffen hem in grootte, terwijl er soorten van adelaars zijn, die niet meer omvang hebben dan de wouw. Hij is van ½ tot 1 el lang en 1½ tot 3 el breed, wanneer hij van den snavel tot de staartpunt en tusschen de uiteinden der uitgespreide vleugels gemeten wordt. Het wijfje is altijd grooter en gewoonlijk fraaijer dan het mannetje. De adelaar heeft eene gedrongene gestalte en eene sterk gewelfde borst. Zijne huid is dik en taai en zit vast op de spieren. Zijne digte vederen zijn in den regel donker en zeer eentoonig van kleur. Toch vindt men bij sommige uitheemsche soorten levendig gekleurde pluimen, terwijl die van onze bekende soorten een sierlijken glans bezitten. Zijn smaak en gevoel en ook zijn reuk zijn niet bijzonder ontwikkeld, maar zijn gehoor en gezigt ongemeen voortreffelijk. Hij onderscheidt op een verbazenden afstand zeer kleine dieren en verstaat bij uitnemendheid de kunst, om de welving van zijne oogen voor elken afstand te wijzigen, zoodat hij zoowel van nabij als van verre zeer goed kan zien. De werktuigen der spijsvertering zijn bij den adelaar zoodanig ingerigt, dat hij niet slechts dagen, maar weken aaneen honger lijden, maar ook groote massas op eenmaal verzwelgen kan. Alleen die soorten, welke veel aas, kruipende dieren en visschen verslinden, drinken water; de overigen vergenoegen zich met het bloed, dat zij in hare prooi aantreffen.

In Duitschland ontmoet men den adelaar alleen op hooge gebergten en in eenzame wouden. Hier springt de koninklijke vogel spoedig in het oog. Reeds op verren afstand herkent men zijne donkere, trotsche gedaante, die zich op een uitstekenden rotstop of op den tak van een hoogen boom verheft. Nog gemakkelijker onderscheidt men hem, wanneer hij in de hooge gewesten des dampkrings zijne sierlijke kringen beschrijft. Men kent den adelaar terstond aan zijne vlugt, want deze is fier, vorstelijk, kalm en toch snel. Gedurende eenige minuten ontwaart men geen enkelen vleugelslag, en alleen de zeer scherpziende waarnemer bespeurt eene geringe wijziging in den stand der vleugels. Alleen bij het opvliegen ontwaart men krachtige, langzame slagen, welke op die van den buizert gelijken. Zijne gewone vlugt bestaat in een rustig en stil zweven. Wil hij zich naar den grond begeven, dan begint hij in schroefvormige lijnen te dalen totdat hij, digt bij den aardbodem gekomen, plotselijk de vleugels zamenvouwt, een weinig naar voren en naar boven wipt, en dan op zijne beide voeten staat. Deze houding is niet bijzonder fraai. Zijn gang is deftig; hij springt echter meer dan hij loopt.

De grootere soorten der adelaarsfamilie zijn in Duitschland stand- en streekvogels, dat wil zeggen, zij blijven gedurende het geheele jaar in haar vaderland en volbrengen slechts kleine togten in den omtrek. De kleinere soorten zijn trekvogels en vertoonen zich des winters in grooten getale in den omtrek van alle meren van Zuid-Europa en Afrika, waar zij op rijken buit kunnen rekenen. Hier ziet men ze in troepen van tien en meer stuks met elkander op de jagt gaan. De kleinste soorten trekken nog verder, namelijk tot in de binnenlanden van Afrika, waar zij desgelijks gezellig, schoon steeds gepaard leven. In het begin van April komen zij terug naar de plaatsen, waar zij hunne nesten bouwen, en begeven zich terstond aan den arbeid, die bij de overblijvenden reeds eene week of zes vroeger voleindigd is. Elk paar heeft een bepaald gebied gekozen, en daarbinnen wordt geen ander paar geduld. Het mannetje en wijfje, die gedurende hun geheele leven trouw vereenigd blijven, kiezen nu een gepast plekje voor hun “horst” of nest en stijgen hoog in de lucht, waar zij zelfs voor het scherpste menschenoog onzigtbaar zijn, om juichende hun huwelijksheil te smaken. Dit wordt wel eens door een vreemden adelaar van dezelfde soort bedreigd. De vreemde wil zich van het wijfje meester maken, maar moet doorgaans met bebloeden kop afdeinzen. Zulk een strijd in de lucht tusschen die vorstelijke dieren verschaft een indrukwekkend schouwspel. Prachtige bewegingen, pijlsnelle aanvallen, schitterende verdedigingen, moed en kracht kenmerken zulk een tweegevecht. De beide kampioenen grijpen elkander wederkeerig vast, slaan de klaauwen in elkanders ligchaam en vallen nu, buiten staat om de vleugels te gebruiken, wervelend van hunne duizelingwekkende hoogte naar beneden. Bij den grond wordt de oorlog eenige oogenblikken geschorst, maar terstond vernieuwd, zoodra zij weder op eene aanzienlijke hoogte zijn aangekomen. Eene schreeuwende en krassende schaar van raven en kraaijen omringt de beide ridders, die aan niets anders denken dan aan het verwerven van de zegepraal. Eerst na langdurigen strijd neemt de overwonnene de vlugt en verwijdert zich uit het gebied van den overwinnaar, terwijl deze zich naar het wijfje begeeft om het loon van zijn moed te verwerven.

In den aanvang van Maart bouwen de grootere soorten in Midden-Europa haar horst, dat op geene sierlijkheid aanspraak kan maken. Men kan er zeker van wezen, dat zij daartoe de meest geschikte plek uitkiezen, namelijk een rotsplateau boven een onbeklimbaren rotswand, die zich ter hoogte van honderde voeten verheft, de kruin van een der grootste en dikste hoornen of eene andere hooggelegene plek, waar de koningstroon beveiligd is voor elken vijandelijken aanval. Vermoedelijk slepen de beide echtgenooten de noodige bouwstoffen derwaarts. Zulk een horst bestaat uit een grondslag van dikke stokken en takken, vaak van omvang als een mans-arm, vervolgens uit dunnere takken en eindelijk uit zachte, dorre twijgen, die in het midden eene iets lagere ruimte vormen, die met de donsvederen van het adelaarswijfje is bekleed. Stelen van planten, heidestruiken, wol en haar en ook wel mos zijn er somtijds mede vermengd. De horst is uit zulke hechte lagen zamengevoegd en zoo sterk, dat een mensch er zich gerust in kan nederleggen. Hier worden in April of Mei 2 of 3 eijeren gelegd, die langwerpig rond en in het midden zeer dik zijn, eene ruwe, grofkorrelige schaal en eene witte of grijze kleur bezitten, terwijl deze laatste bij sommige soorten ook wel donkergrijs, roodachtig -bruin, rood en donker gestippeld of zelfs gevlekt is. De broedtijd duurt 4 of 5 weken, en men heeft tot nu toe in een adelaarsnest nooit meer dan 2 jongen gevonden. Deze zijn in den beginne met wit dons bekleed en zien er zeer plomp uit. Maar spoedig verkrijgt de kop de uitdrukking van den fieren adelaar. In het koude nest zijn de jongen niet sterk beschut. Eerst komen bij hen de vederen van den rug, van den staart en van de vleugels te voorschijn, en na verloop van weinige dagen zijn de jonge adelaars warm genoeg gekleed, om de guurheid van het weder te kunnen trotseren. De beide ouders voorzien hun kroost zoo overvloedig van wild, dat verscheidene menschen zich dagen aaneen met het overschot zouden kunnen voeden. De Iersche geschiedschrijver Smith maakt melding van een paar boeren, die weken lang hun onderhoud vonden in het vleesch, dat zij aan de jongen der adelaars ontroofden , zoodra deze zich van het nest verwijderd hadden. De ouders zijn in dien tijd ongemeen vermetel in hunne rooverij. Elk levend schepsel, dat zij overmeesteren kunnen, grijpen zij aan. Men weet, dat zij op een afstand van 4 Duitsche mijlen van hun nest jonge reigers wegpakten en naar hunne telgen bragten.

In tijden van nood verdedigen zij deze laatsten met gevaar van hun eigen leven. Ook tegen den mensch, die hun kroost belaagt, verzetten zij zich met moed en kracht. Zij schieten pijlsnel op hem neêr, pogen hem met den snavel te wonden, met vleugelslagen uit de nabijheid van het nest te verdrijven of slaan hem de klaauwen zoo diep in het vleesch, dat de genezing een tal van maanden vereischt. De jongen worden ook nog, nadat zij het nest verlaten hebben, door de ouden van voedsel voorzien. Eerst verschaft het wijfje hun half-verteerde spijs en later versch vleesch, dat zij in de klaauwen voortsleept en ten behoeve der jongen van een scheurt. Het mannetje heeft van die zaken geene kennis, zoodat jonge adelaars sterven, wanneer hunne moeder gedood wordt vóórdat zij in staat zijn om zelven voor hun maaltijd te zorgen. Na het uitvliegen nemen de oefeningen der jongen een aanvang. De beide ouders doen togten met hen door hun geheele gebied en leeren hun, hoe zij hunne prooi kunnen vangen en aan dreigende gevaren ontsnappen. Daarna zwerven de jongen jaren aaneen in eenzaamheid door het land zonder zich op eene bepaalde plek te vestigen. De ouden verlaten de plaats niet, waar zij nestelen, en wanneer zij tot de trekvogels behooren, keeren zij derwaarts terug, om het oude nest op nieuw ten behoeve der jongen te gebruiken. De adelaar doet alle dieren, waarop hij jagt maakt, sidderen. Waar hij zich vertoont, nemen zij aanstonds de vlugt, ja, het gillende “hiah, hiah” van den adelaar is voldoende, om kleine dieren een doodelijken schrik op het lijf te jagen. En niet zonder reden. Van de bekoorlijke ree tot aan de vlugge muis, van de plompe trapgans tot aan de kleine patrijs is geen schepsel veilig voor de klaauwen van den grooten adelaar. Ree- en hertebokken, speenvarkentjes, hazen, konijnen, katten, eekhoorns en dergelijke dieren worden regtstreeks van den grond opgepakt, en de adelaar vreest zelfs niet voor den bijterigen, listigen vos, schoon hem een aanval op dezen doortrapten snaak dikwijls slecht bekomt. Men heeft eens gezien, dat een steen-adelaar een vos van den grond opnam en tot eene aanzienlijke hoogte meêsleepte, maar plotselijk in de lucht begon te tuimelen en ter aarde stortte. Reintje had hem de borst vaneen gereten, en toen hij de suizende luchtvaart met den dooden vogel gelukkig volbragt had, maakte hij zich zoo spoedig mogelijk uit de voeten. De zoogdieren worden gedurende den snelsten loop gevangen, en alleen een wegkruipen in het digte bosch of in onderaardsche holen kan hen redden. Van de vogels zijn slechts weinige veilig voor de aanvallen van den adelaar.

Trapganzen, kraanvogels, ooijevaars, faisanten, patrijzen, wilde ganzen en eenden, tam pluimgedierte, valken, raven, duiven en andere vogels, die hem niet door hunne snelheid kunnen ontkomen, sleept hij mede in zijne scherpe klaauwen. Deze slaat hij diep in hun ligchaam; hij bekreunt zich niet om hun gejammer, maar voltrekt het doodvonnis, zoodra hij hen op eene veilige plaats heeft gebragt. Het gebeurt ook wel, dat hij zulk een dier levend oppeuzelt. De steen-adelaars en zee-adelaars ontrukken aan de valken en de visch-adelaars dikwijls hun buit, om die zelven te nuttigen. Geen zee-adelaar versmaadt versch aas; het schijnt zelfs, dat hij daarop bijzonder gesteld is. Brehm zag bij het jagt maken op gieren ook steeds één of meer adelaars op het aas. De eigenlijke zee-adelaars voeden zich vooral met visschen, zonder daarbij zoogdieren en vogels ongemoeid te laten, zoo als de rivier-adelaar. Deze laatste vangt enkel visschen en is hiertoe uitmuntend gewapend. Zijne vederen zijn hard en zoo digt tegen het ligchaam gelegen en tevens zoo vet, dat hij onder het water kan duiken zonder bij het verlaten der rivier last te hebben van vochtigheid. Men ziet hem op eene aanmerkelijke hoogte boven vijvers, meren en rivieren en ook wel eens boven de zee zweven en naauwlettend het water bespieden. Zoodra hij een visch ontwaart, blijft hij door eenige vleugelslagen op dezelfde plek; hij stort zich daarna met ingetrokken wieken schuins op den waterspiegel neder en schiet door de kracht van zijn val diep onder de oppervlakte, waar hij den visch met zijne klaauwen grijpt. Met eenige vleugelslagen komt hij aanstonds boven en vliegt weg met zijne prooi. Dit kan hem ook mislukken. De visch is wel eens te zwaar, zoodat hij niet in staat is, dien uit het water te halen, en dan gebeurt het al ligt, dat hij de diep in het ligchaam van den waterbewoner geslagen klaauwen niet spoedig genoeg kan losmaken, zoodat hij onder het water wordt getrokken en verdrinkt. Zelfs op het land zijn zij somtijds naauwelijks in staat, om hunne klaauwen uit de gevangene prooi te halen. Brehm bekwam een visch-adelaar, die een visch op het strand had gehaald maar hem niet verder wegslepen kon, terwijl zijne klaauwen zoo vast in het schepsel zaten, dat hij zich door de naderende jagers schier weerloos moest laten vangen.

Opmerkelijk is de wijze, waarop de slangen-adelaar zich meester maakt van zijne prooi. In Midden-Europa vindt men slechts eene en wel de zwakste soort van deze groep, die zich van geene kunstgrepen behoeft te bedienen, om onschadelijke slangen, blindwoelers, hagedissen en nu en dan eene giftige adder te pakken. Op lagere breedten echter heeft men eenige soorten van slangen-adelaars, die geheel andere tegenstanders moeten bestrijden. Brehm verhaalt ergens, dat de grenslijnen van een brand in de steppe een zeer belangrijk schouwspel opleveren. Zoodra een gedeelte van het gras in vlammen staat, snellen de roofvogels derwaarts, om hunne prooi te grijpen. Daarbij bevinden zich steeds slangen-adelaars, en wel verschillende soorten van die groep. Door het vuur opgejaagd, ijlen de hagedissen behendig voorwaarts, en verwijderen de slangen zich zoo snel mogelijk. Doch den zoodanigen, die aan het vuur ontsnappen, wacht geen geringer gevaar.

Met snellen tred stapt de Afrikaansche gypogeranus langs de vuurlijn heên en weêr, en de kortbeenige slangen-adelaar en de goochelaar (helotarsus) snellen door de rookwolken, om de vlugtende slangen en andere kruipende dieren te grijpen. De gevaarlijkste gifslangen dier oorden, namelijk de brilslangen, verdedigen zich moedig tegen hare magtige vijanden. Maar deze zijn veel te geslepen, om zich aan de beet van hare giftanden bloot te stellen. Met voorwaarts gebogen en tevens ingehouden kop, opgezette vederen en een weinig uitgespreide vleugels nadert de slangen-adelaar het kruipende dier, dat zich met een derde deel zijns ligchaams van den grond opheft en sissend de giftanden gereed houdt. Ofschoon de adelaar zulk eene beet niet veel in rekening heeft, is hij toch op zijne hoede, om geene wond van het dier te bekomen. Als de slang bijten wil, slaat hij er naar met het uiteinde van zijn vleugel en vangt de beet op in de gevoellooze slagpennen. De slimme vogel herhaalt dit zoo lang, totdat hij het oogenblik geschikt acht, om de slang met een geweldigen snavelhouw op den kop allen lust tot bijten te benemen. Hij verslindt dan zijne half levende prooi en snelt verder, om den strijd met eene andere slang te beginnen. Zoowel wegens zijne loosheid als wegens het nut, dat hij doet door het vernielen van vergiftige slangen, geniet deze adelaar bij de Arabieren eene hooge achting.

Het is geen wonder, dat de vogels bij het verschijnen van een zee-adelaar of van een steen-adelaar alle moeite doen, om zulk een roover te bespotten en te beleedigen. Zij omringen hem met luid geschreeuw zonder aan hunne veiligheid te denken, en de gehoonde komt daardoor zoo in verlegenheid, dat hij allen ongemoeid laat. De adelaars, die geene vogels vervolgen, zijn van die ketelmuziek verschoond. Brehm heeft gezien, dat een visch-adelaar tusschen de eenden zat, die zich volstrekt niet om hem bekreunden, en dat een slangen-adelaar rustig in gezelschap was met kraaijen en raven, terwijl de komst van een zee-adelaar of steen-adelaar alle pluimdragers in hooge mate onrustig maakte.

De mensch heeft reden genoeg, om de adelaars verwijderd te houden van die streken, waar hij heerschappij voert. Als wij den slangen-adelaar uitzonderen, moet hij alle als schadelijke dieren beschouwen. Hij zoekt hen te verdelgen, want zij zijn nadeelig voor den landbouw, voor de boschcultuur en voor de jagt. De jagt op den adelaar is zeer moeijelijk en om die reden aantrekkelijk. In Zwitserland zijn jagers, die geen grooter genot kennen dan de adelaars-jagt. Tschudi zegt, dat daartoe vooral de jagers van Eblingen in het Berner Oberland behooren. Zij spijkeren aas op een blok hout, om den adelaar te lokken en zien gedurig uit, of er ook een is, die zich door de aangeboden spijs laat verleiden. Zij hebben dan nog wel een uur te klimmen, maar als de adelaar er zijn maaltijd houdt, ontkomt hij hun zelden.

Nog moeijelijker is het, den koning der vogelen levend te vangen. Zoo het mogelijk is, haalt men de jongen uit het nest, maar wij hebben reeds gezegd, dat de adelaar zijn kroost moedig verdedigt. In het Noorden vangt men den zee-adelaar op eene eigenaardige wijze. Men maakt een touw vast aan een boom of aan een paal en bindt aan het andere uiteinde een stuk vleesch, waaraan tevens een snoer bevestigd is, dat naar eene nabij gelegene hut van aarde is geleid. De hongerige zee-adelaar vliegt derwaarts en drukt zijne klaauwen diep in het aas. De jager in de hut verscholen, trekt met het snoer het vleesch een weinig naar zich toe, en de vogel, meenende dat men hem zijne prooi ontrukken wil, klemt zich daaraan zoo geweldig vast, dat zijn belager, uit de hut te voorschijn springende, hem met een stok kan afmaken. Nog beter is het, op een hoogen rotstop een val te plaatsen, waarin als aas eene duif, kip of kat wordt gelegd, zoodat het ijzer losspringt, wanneer die lokspijs wordt aangeroerd. In de vlakte bevestigt men zulk een val op een hoogen staak, omdat de adelaar daarvan gaarne gebruik maakt om uit te rusten.

In de gevangenschap verschaft de adelaar dengene, die hem zonder bezwaar kan houden, veel genot. Spoedig erkent hij de heerschappij van den mensch en hij laat zich door zijn meester streelen, zonder zich te verzetten. Ja, hij onderscheidt dezen weldra van vreemden en gevoelt zich meer en meer aan hem gehecht. Hij kan in den kerker zeer oud worden. Men zegt, dat een adelaar te Weenen 104 jaren in eene kooi heeft doorgebragt.

Na deze algemeene voorstelling van die merkwaardige vogel-familie, willen wij de afdeelingen van Midden-Europa met hare kenmerken kortelijk opnoemen:

Die der edele adelaars (aquila). Deze zijn groote of middelmatig groote vogels met eene digte vederbedekking, met een snavel, die regt is aan den wortel en de lengte heeft van den halven kop, met pooten, die tot aan de teenen toe van vederen zijn voorzien, en met vleugels, van welke de vierde slagpen de langste en de zesde iets grooter dan de tweede is. Van hen kennen wij in Midden-Europa de volgende soorten: de steen-adelaar (a. fulva, Fig. 1), den Konings-adelaar (a. imperialis), den gevlekten adelaar (a. naevia), Bonellis adelaar (a. Bonellii), en den dwerg-adelaar (a. pennata). Zij worden in ons Vaderland zelden gezien.

Die der zee-adelaars (haliaetos). De steen-arendDeze zijn groote vogels met half van vederen voorziene voetwortels en met schilden bedekte teenen, met een sterken snavel en met een staart, die bij gevorderden leeftijd wit van kleur wordt. Van deze kent men in Midden-Europa: den gewonen zee-adelaar (h. albicilla, Fig. 2.) ook zee-arend, witkoppige arend en witstaart genoemd, die langs onze zeekusten jagt maakt op visch en zich gedurende strenge winters wel eens landwaarts begeeft.De gewone zee-arendDie der visch-adelaars (pandion). Deze hebben eene meer plompe gestalte, ruwe vederen, spits toeloopende vleugels, van welke de derde slagpen de langste is, met ruwe schubben bedekte pooten en zeer scherpe, kromme klaauwen. De eenige Midden-Europesche soort is de visch- of rivier-arend (p. haliaetos, Fig. 3.)De visch-arendDie der slangen-adelaars (circaetus). Deze gelijken sterk op den buizert en bezitten een zeer dik en ruw pluimgewaad, lange, rijkelijk met vederen voorziene pooten en zeer korte teenen. In Midden-Europa vindt men alleen den kortteenigen slangen-adelaar (c. brachydactylus, Fig. 4.)De slangen-arendDe adelaar der wapenkunde (heraldiek) heeft doorgaans een enkelen, regts gedraaiden kop, en ligt op den rug met uitgespreide vleugels en klaauwen. Men vond hem in het wapen van het Duitsche rijk en van de Fransche republiek, en hij bestaat ook nu nog in dat van Oostenrijk, Pruissen, Rusland, Sicilië, Sardinië, Spanje en de Vereenigde Staten. De dubbele adelaar werd het eerst ingevoerd door de Byzantijnsche keizers, die daardoor waarschijnlijk wilden te kennen geven, dat zij zoowel gebieders waren van het Westersche rijk als van het Oostersche. Hoe de dubbele adelaar in het wapen van het Duitsche rijk en van daar in dat van Oostenrijk gekomen is, heeft men nog niet duidelijk aangetoond; vermoedelijk is hij hier van Romeinschen oorsprong.

Nog vroeger dan op de munten van Duitsche keizers komt de dubbele adelaar voor op die der paltsgraven van Saksen. Rusland heeft zijn dubbelen adelaar aan het Grieksche keizerrijk ontleend. Vele kleine vorsten voeren den enkelen adelaar in hun wapen, dien men ook bij een groot aantal graven en baronnen vindt, terwijl de rijksadelaar als wapen aan de rijkssteden werd vergund. Als wij over adelaars-orden spreken, zullen wij zien, dat onze roofvogel ook daarbij niet ongemoeid is gebleven.

Eindelijk is de adelaar een sterrebeeld aan den noordelijken hemel met eene regte klimming, die tusschen 281 en 305° en eene noorder-declinatie, die tusschen 3 en 8° gelegen is. Het onderscheidt zich door Atair, eene ster van de eerste grootte, boven welke zich eene ster van de derde en onder welke zich eene ster van de vierde grootte bevindt, die op dezelfde regte lijn liggen. In zijn staart vonkelen 2 sterren van de derde grootte, en het telt in het geheel 23 zigtbare sterren. Het grenst aan de sterrebeelden Antinous, die door den Adelaar gedragen wordt, den Dolfijn, den Vos, Cerberus, den Stier van Poniatowsky en het schild van Sobiëski. In de taal der alchemisten beteekent adelaar kalomel, en witte adelaar zoutzuur kwikzilver.