Trier, in het Latijn Augusta Trevirorum en in het Pranseh Trèves, de hoofdstad van het voormalig aartsbisdom en van het tegenwoordig district van dien naam in de Pruissische Rijnprovincie, is eene van de oudste steden van Duitschland, ligt op den regter oever van de Moezel, waarover eene merkwaardige antieke brug is gelegd, is het vereenigingspunt van spoorwegen naar Saarbrücken, Keulen en Berlijn en heeft zes openbare pleinen, maar meerendeels onregelmatige, naauwe straten. Van de gebouwen vermelden wij: de Porta Nigra, vermoedelijk uit den tijd van Constantijn de Groote, aanvankelijk tevens een fort ter lengte van 36 en ter breedte van 23 Ned. el, doch sedert de 11de eeuw in eene kerk herschapen, — den Dom, waarvan het middenste gedeelte desgelijks uit den tijd van Constantijn de Groote dagteekent, terwijl hij in de 6de, 8ste en 12de eeuw is vergroot, met fraaije praalgraven en merkwaardige reliquieën, waartoe o. a. de bekende „Heilige rok” behoort; — de kerk van onze Lieve Vrouw, in 1227—1243 in spitsboogstijl opgetrokken en door een kruisgang met den Dom verbonden, met een rijk versierd portaal en een prachtig gewelf, — de Gangolphuskerk, — en crypten onder de Mattheus- en Paulinuskerk, — voorts het voormalig bisschoppelijk paleis en de vroegere abdij der Benedictijnen, beide thans kazernes, van welke de laatste zich verheft op de overblijfselen van een Romeinsch gebouw, — en den nieuwen schouwburg. Tot de gedenkteekenen uit den tijd der Romeinen behooren wijders: de zoogenaamde Romeinsche baden, waarschijnlijk de overblijfselen van een paleis der Romeinsche keizers, — de overblijfselen van een amphitheater, dat 28000 menschen kon bevatten, — de door Friedrich Wilhelm, IV herstelde basilica, sedert 1856 tot eene Protestantsche kerk ingerigt, — en de Frankentoren, waarschijnlijk een aloud korenmagazijn. Trier is de zetel van het districtsbestuur, van eene kamer van koophandel, van een bisschop en van een domkapittel.
Men vindt er een gymnasium met de stadsbibliotheek, die 100000 deelen, benevens vele handschriften (o. a. den „Codex aureus”) en wiegedrukken bevat, eene reaalschool, eene provinciale nijverheidsschool, eenige hospitalen en kloosters en (met de bezetting) ruim 22000 inwoners, onder welke zich 2800 Protestanten en 440 Israëlieten bevinden. De ingezetenen houden zich hoofdzakelijk bezig met ooft- en wijnbouw; daarenboven heeft men er looijerijen, wol-, katoen- en linnenweverijen, verwerijen, bleekerijen, tabaks-, hoeden- en behangselfabrieken, en er bestaat een levendige handel in moezelwijnen, vee, hout en gehouwen steen. — Trier was in de dagen der Oudheid de hoofdstad der Treviren; zij werd in de 3de eeuw de zetel van Romeinsche Keizers en onder Constantijn I de metropolis van eene der vier praefecturen des Rijks. In het midden der 5de eeuw kwam zij onder de heerschappij der Franken, maar werd in 451 door de Hunnen verwoest. Door het Verdrag van Verdun werd zij bij Lotharingen gevoegd en onder Hendrik I voor altijd ingelijfd in Duitschland. Eerst werd zij door graven en sedert de 9de eeuw door de voogden van het aartsbisdom bestuurd; in 1212 verkreeg zij van Otto IV de regten eener vrije Rijksstad, welke door Koenraad IV werden bevestigd. In 1308 echter huldigde zij weder het gezag van den aartsbisschop en nog in 1364 werd zij door Karel IV en in 1580 door het Rijkskamergeregt als eene bisschoppelijke stad erkend. Aan haar hoofd stond een gerigt van schepenen, hetwelk door aartsbisschop Jacobus I in 1443 met de benoeming van twee burgemeesters werd aangevuld.
Aartsbisschop Theoderik I en zijn opvolger Arnold II versterkten in de 13de eeuw de stad door haar met muren te omringen. Sedert de 12de eeuw was zij met Ehrenbreitstein en vervolgens ook met Coblenz de residentie der aartsbisschoppen. In 1472 verrees er eene universiteit, maar deze werd in 1797 opgeheven. In 1636 viel zij in handen der Spanjaarden, maar de Franschen onder Turenne heroverden haar in 1645. Ook in 1674, 1688 en 1794 namen de Franschen haar in bezit; zij werd in 1806 aan Frankrijk toegekend en tot hoofdstad verheven van het departement Saar, doch in 1814 kwam zij weder in handen der Pruissen. In de geschiedenis is zij vooral merkwaardig door de bijéénkomst van keizer Frederik III met Karel de Stoute in 1473.
Het district Trier is verdeeld in 13 arrondissementen en telt op 130,38 □ geogr. mijl omstreeks 620000 inwoners. — Het voormalig aartsbisdom en geestelijk keurvorstendom Trier grensde aan Nassau, het aartsbisdom Keulen, de hertogdommen Luxemburg en Lotharingen, het keurvorstendom Pfalz aan de Rijn, het landgraafschap Hessen-Rheinfels en het graafschap Katzenellnbogen en telde op 151 □ geogr. mijl 180000 inwoners. Het was verdeeld in een Opper- en Nedersticht; van het eerste was Trier en van het tweede Coblenz de hoofdstad. Onder dat aartsbisdom behoorden de bisschoppen van Metz, Toul en Verdun, en sedert 1777 die van St. Dié en Naney. De aartsbisschop had een jaargeld van ½ millioen thaler. Volgens de legende is dit bisdom reeds in de eerste eeuw door Eucharius, Valerius en Maternus gesticht, hoewel de geschiedenis pas in 314 een bisschop Agritius vermeldt. Bisschop Maximinus (332—341) verschafte eene wijkplaats aan Athanasius. Eerst onder Hetti (814—847) komt Trier als aartsbisdom voor, hetwelk zijn gezag uitstrekte over het bisdom Toul. Radboud (883—915) verwierf voor zijn aartsbisdom de regten van een graafschap, en Robert (930—956) maakte als bezitter van den oudsten kerkelijken zetel aanspraak op het regt om Otto I te kroonen, hetwelk vervolgens geschiedde. In 1315 echter erkende Trier de meerdere bevoegdheid van Keulen. Hendrik I (956—964) ontving de aartsbisschoppelijke waardigheid van paus Johannes XII, en Theoderik I in 909 van Johannes XIII. Van de latere aartsbisschoppen vermelden wij: Alberto van Montreuil (1131—1152), aan wien koning Koenraad III in 1139 de abdij van St. Maximinus afstond, hetwelk het ongenoegen van den Paus en alzoo een langdurigen strijd verwekte, — Johannes I (1190—1212), die geen gezag van een voogd wilde dulden, — Bohemund van Warnesberg (1286—1299), die zijne stem voor de verkiezing van Keizers voor vergrooting van grondgebied verkocht, — Diether III van Nassau (1300—1307), die het aartsbisdom met schulden overlaadde, — Balduïnus van Luxemburg (1307—1364, den broeder van Koning Hendrik VII), die aartskanselier werd van Gallië en Bourgondië, zijn gebied uitbreidde en zoo groote welvaart schiep, dat hij ook met het geestelijk gezag over de diocesen Worms, Spiers en Mainz werd bekleed, — Richard von Greiffenklau (1511—1531), die het eerst, de vereering van den „Heiligen rok” instelde, zoodat wegens den aflaat somtijds 100000 bedevaartgangers te Trier bijeenkwamen, en zich met kracht tegen de Hervorming verzette, — Johann VI von der Leyen (1556—1567), die de Jezuïeten opnam in zijn aartsbisdom, — Jacobus III von der Elz (tot 1581), die een collegie voor hen stichtte te Coblenz, — Johann VII (1581—1599), die hen met het onderwijs belastte en in 1585 seminaria deed verrijzen te Trier en te Coblenz, — Philipp Christoph von Sötern (1623— 1652), bekend door zijne onéénigheden met het domkapittel en met den adel, doch ook in 1635 door de Spanjaarden in hechtenis genomen en tot 1645 te Weenen gevangen gehouden , — Karl Kaspar von der Leyen (1652—1676), onder wien de strijd met de abdij van St. Maximinus een einde nam, — en Clemens Wenceslaus, hertog van Saksen (1768—1802), den laatste der aartsbisschoppen. Deze week af van den weg zijner voorgangers, die geene Protestanten in het aartsbisdom duldden, en vaardigde in 1782 een edict van verdraagzaamheid uit. Gedurende den eersten Coalitie-oorlog had het land veel te lijden van de invallen der Franschen, zoodat de aartsbisschop in 1794 de vlugt moest nemen. Toen hij bij den Vrede van Luneville (1801) zijne bezittingen op den linker oever van de Rijn aan Frankrijk moest afstaan, legde hij zijne waardigheid neder en vergenoegde zich met het bisdom Augsburg en met eene jaarwedde van 100000 gulden, en door eene beschikking van 1803 werd het aartsbisdom ter gunste van Nassau-Weilburg in een wereldlijk gebied herschapen. Reeds den 10den April 1802 was een nieuw bisdom Trier ingesteld en onder het aartsbisdom Mechelen geplaatst. Het is echter in 1821 door de bul „De salute animarum” gereorganiseerd en aan den aartsbisschop van Keulen onderworpen. Het omvat ongeveer hetzelfde grondgebied als het aartsbisdom in de middeneeuwen. Bisschop Wilhelm Arnoldi (1842—1864) verwierf in 1844 eene groote vermaardheid door eene nieuwe tentoonstelling van den „Heiligen rok”. Bisschop Eberhard, in 1867 aangesteld, heeft bij herhaling de Meiwetten overtreden en is den 30sten Mei 1876 gestorven. Na dien tijd is de bisschoppelijke zetel nog altijd onbezet.