Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 27-06-2017

Aal

betekenis & definitie

Deze visch behoort tot de orde der weekvinnigen (malacopterigii) en tot de familie der aalachtigen (muraenoidei). Hij onderscheidt zich door eene langwerpige, rolronde, slangvormige gedaante, door eene dikke, taaije, glibberige huid met zeer kleine schubben, door het ontbreken der borstvinnen, en door een spitsen, platten kop met sterke, haakvormige tanden en naauwe kieuwspleten. Die familie telt onderscheidene soorten.

In het voorbijgaan vermelden wij de muraena (muraena Helena), die haar verblijf houdt in en bij de Middellandsche zee en bij de weelderige Romeinen der oudheid zoo hoog werd geschat, dat men zoodanige visschen in vijvers met vleesch van veroordeelde slaven vet mestte, alsmede de zeepaling (conger vulgaris), die eene zwartgezoomde, zich veelal tot aan de borstvinnen uitstrekkende rugvin bezit, zelden gevangen wordt en, naar men zegt, wel eens tien voet lang wordt. Van meer belang is voor ons de gewone aal of paling (anguilla vulgaris), van welke van der Hoeven zegt: “De onderkaak is langer dan de bovenkaak. Deze visch is algemeen bekend en wordt 2 of 3 voet lang. Er zijn meerdere verscheidenheden (of soorten volgens sommige schrijvers), die men onder afzonderlijke namen beschreven heeft. Noordsche en Engelsche waarnemers hebben de jonge alen in het voorjaar in groote scharen in de monden van rivieren zien opklimmen, ook bij dag, wanneer de volwassen alen, gelijk bekend is, zich schuil houden. Hoezeer er nog geene stellige waarnemingen van de voortplanting der alen bekend zijn, is het evenwel zeer onwaarschijnlijk, dat zij levendbarende zouden zijn; somtijds heeft men ingewandswormen voor embryonen gehouden.”

Omtrent den aard en de levenswijze der alen en de manieren, waarop deze visschen gevangen worden, vindt men vele bijzonderheden in het boek van Dr. G. J. Venerna, getiteld: De visscherij in de provincie Groningen. Daaraan ontleenen wij het volgende:

De aal komt voor in nagenoeg alle binnenwateren van ons werelddeel, — zelden in de Donau, en in het geheel niet in de Zwarte zee en in de zee van Azof. Men kent van dezen visch drie verscheidenheden, eene met een dikken snuit, den zoogenaamden dikkop, eene met een smallen snuit, de schieraal, en eene tusschenliggende verscheidenheid. De dikkop is wit van onderen en aan de zijden, de schieraal wit van onderen en koperkleurig aan de zijden, en de tusschensoort geel van onderen en aan de zijden. De schieraal is vetter en keuriger van smaak dan de beide andere verscheidenheden. De aal houdt zich gaarne op in water met een modderigen bodem, en de dikkop verschuilt zich in oeverholen niet ver beneden den waterspiegel, om er op wormen, weekdieren, kuit, jonge visschen en kikkers, ja, zelfs op waterratten en vogels te azen.

De aal sluimert des winters in het slib. Op de voortplanting van dit dier rust nog altoos een geheimzinnige sluijer. Men weet, dat de oudere alen zich in September en later langs de rivieren en kanalen naar zee spoeden — een togt, dien niet allen gelukkig volbrengen, daar velen in de kanalen worden opgevangen in netten, die voor de gedeeltelijk geopende schotdeuren der sluizen zijn uitgespannen. Zij schijnen in zee kuit te schieten, — althans men heeft waargenomen, dat in de maanden Februarij tot Mei eene ontzettende hoeveelheid jonge alen de rivieren opzwemt. Van dit feit heeft men sedert het einde van de 16de eeuw gebruik gemaakt te Comacchio in Italië, waar men die jonge vischjes langs de monden der Po in eene afgeslotene lagune laat binnendringen, waar zij door eene gepaste voeding weldra groot genoeg worden, om een winstgevend handels-artikel te vormen.

Het vangen van aal geschiedt met een tuik of elger (aalgeer), — ijzeren vorken, met weerhaken voorzien en aan een houten steel gehecht, die men in den modder duwt, om den visch te treffen en uit zijn schuilhoek op te halen —, of met zetlijnen, dobbers en poeren, — voorts met netten, die voor de geopende sluisdeuren worden geplaatst, en ook met fuiken.

De aal is eene algemeen geliefkoosde spijs. In Frankrijk worden des voorjaars de myriaden jonge alen voor een groot deel in eene soort van zeef opgeschept, bij de maat verkocht, en in de pan gebakken. Grootere soorten zijn zeer geschikt voor palingsoep, en nog grootere, om gestoofd of gekookt te worden. Ook wordt deze visch gemarineerd en gerookt. Er worden wel eens alen gevangen, die 3,5 Ned. ponden zwaar zijn. De aalvisscherij en de verzending van dezen visch naar Engeland vormt op de Friesche meiren een belangrijken tak van nijverheid.

Van de sidderaal en de zandaal of smelt, die tot dezelfde orde, maar tot andere familiën behooren, spreken wij later.