Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 20-08-2018

Tanden

betekenis & definitie

Tanden (dentes) zijn harde, beenige, wig- of beitelvormige ligchamen, welke bij de meeste zoogdieren in de boven- en benedenkaak bevestigd zijn en tot het aangrijpen, afbijten en vermalen der spijzen dienen. Elke tand komt met de kroon in de mondholte uit. Op de kroon volgt eene kleine insnoering, de hals genaamd, en eindelijk de in de tandkas bevestigde wortel. De hals en kroon omsluiten te zamen eene holte (folliculus dentium) die met een eng kanaal door den wortel loopt en boven dezen uitkomt.

In deze holte ligt de tandkiem (blastema of pulpa dentis), een zacht, uit bindweefsel zamengesteld ligchaam, tot hetwelk uit de kaak door het wortelkanaal heen vaten en zenuwen doordringen. De rijkdom van de tandkiem aan zenuwen is verbazend; zij is aan hare oppervlakte met een vlies van bindweefsel omgeven. De wortel van den tand is met een zeer zenuw- en vaatrijk beenvlies bedekt, hetwelk tevens het beenvlies der tandkassen vormt. Men onderscheidt bij elken tand drie zelfstandigheden, namelijk het tandglazuur (email), het zeer harde en vaste bekleedsel der kroon, zich tot aan den hals uitstrekkend en uit prismatische, eenigzins gekronkelde, zeer fijne en vaste vezels bestaande, die hare hardheid aan kalkzouten verschuldigd zijn, — het tandbeen, uit zeer dunne buisjes bestaande, waarin uitloopers van de cellen der tandkiem doordringen, — en de bastzelfstandigheid aan de oppervlakte van de wortels der blijvende tanden, welke bij de melktanden ontbreekt.

Het aantal blijvende tanden bij den mensch is 32, welke men verdeeld in snij-, hoek- en maaltanden. De 4 snijtanden hebben beitelvormige kroonen, benevens eene bolle voorste en holle achterste vlakte. De beide middenste snijtanden der bovenkaak zijn zwaarder dan de daar naast staande. De twee hoektanden, aan elke zijde één, hebben kegelvormige kroonen, en de dikke, enkelvoudige wortels onderscheiden zich inzonderheid in de bovenkaak door hunne lengte. De 10 maaltanden, 5 aan elke zijde, hebben lager kroonen dan de hoektanden; de kaauwvlakken zijn van bulten voorzien en deze tanden hebben in de onderkaak 2 en in de bovenkaak 4 wortels.

De laatste maaltand, die gewoonlijk eerst tusschen het 16de en 25ste levensjaar te voorschijn komt, draagt deswege den naam van wijsheidskies. Deze heeft eene minder breede kroon en kortere wortels. Bij Negers en ook bij den Orang-oetan vindt men wel eens 8 maaltanden in elke kaak. Ook vertoonen zich wel eens overtollige tanden aan de binnen- of buitenzijde van de gewone rij. Zelden ontbreken alle of nagenoeg alle tanden, schoon dit wel eens plaats grijpt bij eene sterke ontwikkeling van het haar. De kleur der tanden is blaauw- of geelachtig wit, doch in het eerste geval zijn zij minder duurzaam. Zij geven een behoorlijken vorm aan het gelaat en dragen niet weinig bij tot eene goede uitspraak van sommige klanken. De vorming der tanden neemt in de menschelijke kiem reeds een aanvang tegen het einde der tweede maand, maar eerst 6 of 7 maanden na de geboorte breken de voorste snijtanden der onderkaak door, waarop eerlang die der bovenkaak volgen (eerste dentitie).

Na verloop van 4 tot 6 weken vertoonen zich de overige snijtanden der onder- en bovenkaak, tusschen de 12de en 16de maand de eerste maaltanden. Dan volgen de hoektanden (in de 18 maand) en tusschen de 20ste en 30ste maand de volgende twee maaltanden, Dit zoogenaamde melkgebit bestaat uit 20 tanden en duurt tot het 7de of 8ste levensjaar; dan verdwijnen de wortels door resorpsie, de kroonen vallen af en de blijvende tanden breken door (tweede dentitie). Zijn de melktanden behoorlijk vervangen, dan volgen aan weerszijden onder en boven de overige maaltanden, hoewel de eerste van deze zich gewoonlijk reeds vóór den aanvang van het wisselen vertoonen. De gedaante der melktanden verschilt weinig van die der blijvende tanden. De snij- en hoektanden van het melkgebit zijn kleiner dan die van het blijvende gebit, maar in beide soorten van kiezen is geen verschil. De volwassen tand groeit niet meer, maar leeft en gehoorzaamt, evenals de overige deelen des lichaams, aan de wet der stofwisseling. Afgebrokkelde of versleten tanden groeijen echter niet meer aan. Op gevorderden leeftijd vallen de tanden gewoonlijk uit; de oorzaak daarvan ligt in den regel in de verbeening der tandkiem.

Wie op jeugdigen of middelbaren leeftijd tanden verliest, vervangt ze wel eens door kunsttanden, ja, velen, die nagenoeg al hunne tanden moesten missen, voorzien zich van een kunstgebit. Men vervaardigde eerst kunsttanden van de tanden van het nijlpaard, daarna bezigde men tanden van menschen, doch tegenwoordig enkel emailtanden, hoofdzakelijk uit porselein bestaande. Men moet kunsttanden alleen daar laten inzetten, waar zij werkelijk nut kunnen aanbrengen, daar zij wel eens zeer nadeelig kunnen werken op de natuurlijke, nog in den mond aanwezige tanden. Slechts die tanden zijn volkomen onschadelijk, die met eene stift in den nog gaven wortel van een afgebrokkelden tand worden bevestigd. In de overige gevallen toch moeten de kunsttanden aan de natuurlijke tanden worden vastgemaakt. Wenscht men een geheel kunstgebit te gebruiken, dan moeten al de bedorven tandwortels weggenomen en de kaken geëffend en gezuiverd worden, waarna van deze een afdruk wordt gemaakt in was of gips, hetwelk tot modél kan dienen voor het te vervaardigen kunstgebit. Wie dit laatste gebruikt, moet het gedurig uit den mond nemen en reinigen.

Het tanden krijgen der kinderen alsmede het wisselen gaat wel eens vergezeld van ongesteldheden, die intusschen meestal veroorzaakt worden door zwakheid, klierachtigheid en eene slechte voeding. Doorgaans ontwaart men bij het eerste doorbreken der tanden eene meerdere hitte van het tandvleesch, een sterken speekselvloed en een pijnlijk gevoel in het tandvleesch, zoodat het kind onwillekeurig alles naar den mond brengt, wat het in zijne handen heeft. De plek van het tandvleesch, waar de tand zal doorbreken, zwelt op, wordt rood, gespannen en eindelijk wit, en de geringste drukking daarop veroorzaakt pijn. Is de tand doorgebroken, dan verdwijnen al die pijnlijke verschijnselen. Gaat het tandenkrijgen van moeijelijkheden vergezeld, dan ontstaat er congestie naar de hersenen, de longen en den onderbuik, veelal hardlijvigheid, zelden diarrhé, krampen en wel eens koorts. In dien tijd moet men de kinderen beveiligen tegen elken nadeeligen invloed en vooral zorgen voor eene doelmatige voeding. De wisseling der tanden geeft zelden eenig bezwaar.

De tandkeelkunst is dat gedeelte der algemeene heelkunst, hetwelk zich bezig houdt met den bouw der tanden, met de verpleging der gezonde tanden, met de genezing der zieke tanden en met het aanvullen van verloren tanden. Men heeft dan ook in ons Vaderland en elders tand-artsen of dentisten, die door een staats-examen de bevoegdheid hebben verkregen tot uitoefening der tandheelkunst. Men had trouwens reeds tand-artsen in de dagen der Oudheid, daar men meldt, dat zelfs bij Egyptische mummiën met goud gevulde tanden gevonden zijn. Volgens de Israëlietische wet mogt men de overledenen vóór de begrafenis ontdoen van al hun goud behalve dat, hetwelk zij in den mond droegen. In nieuweren tijd legde Fouchard te Parijs in zijn geschrift: „Le chirurgien-dentiste (1728, 2 dln)” de grondslagen voor de tandheelkunst, en in de laatste jaren is op dit gebied veel gedaan. Heider te Weenen stichtte eene vereeniging van Duitsche dentisten, die een „Vierteljahrschrift für Zahnheilkunde” in het licht gaven. Ook verrees te Weenen eene afzonderlijke leerschool voor tandheelkunde. In den jongsten tijd is die wetenschap vooral bevorderd door Carrabelli („Systematisches Lehrbuch der Zahnheilkunde”, 1844 12 dln), Tomes (Dental physiology and surgery”, 1873), Richardson („Manual of dental anatomy”, 1876)”, Heider en Wedl („Atlas zur Pathologie der Zähne”, 1868)”, Raume („Lehrbuch der Zahnheilkunde”, 1877) en Holländer („Das Füllen der Zahnen und deren Ektraktion”, 1878).

Tandvleesch (gingiva) noemt men het vleesch-achtig, bloedrijk weefsel, hetwelk de tandkassen van voren en van achteren bedekt, elken tand rondom den hals omsluit en zelf met eene dunne opperhuid, eene voortzetting van het slijmvlies der mondholte, is bekleed. Het tandvleesch is niet zeer gevoelig, maar zeer vaatrijk. Het bestaat uit eene voorste en achterste strook, en beide strooken zijn tusschen de tanden door met elkander verbonden. Het dient tot bevestiging der tanden, welke bij ongesteldheid van het tandvleesch beweegbaar worden.

Ziekte en verpleging der tanden. Tot de ziekten der tanden worden ook wel eens ongesteldheden gerekend, die in de aangrenzende deelen ontstaan; wij bepalen ons echter tot die, welke zich in de tanden zelven openbaren. De meest algemeene van deze is het hol-worden der tanden (caries dentium). In den mond, zooals trouwens in den geheelen spijsverteringstoestel, heeft bij den gezonden mensch gestadig verderf of verrotting plaats, vooral van de overblijfselen van spijzen, welke zich na het eten nog in den mond bevinden. De rottende ontleding daarvan kan door reiniging van den mond wel wat verminderd, maar niet geheel belet worden. Gewoonlijk zijn de tanden tegen den nadeeligen invloed daarvan beveiligd door de harde opperhuid van het glazuur. Dikwijls echter zijn zij in het dageIijksche leven blootgesteld aan velerlei schennis, bijv. bij het bijten op harde voorwerpen of bij eene snelle afwisseling van warmte en koude, waardoor barsten en scheuren ontstaan of ook bij het nuttigen van scherpe plantenzuren. Zijn er barsten in het glazuur, dan is de weg geopend voor het tandbederf, — dan dringen bacteriën en vibrionen er in door, om de binnenste tandzelfstandigheid langzamerhand te verwoesten.

Zoo ontstaan er gaten en groeven, zoodat de kroon wegbrokkelt en de holte der tandkiem geopend wordt. Het bederf strekt zich voorts tot den wortel uit, en de geheele tand is reddeloos verloren. Meestal gaat een en ander van tandpijn vergezeld. De behandeling der holle tanden is zeer verschillend. Is het bederf nog niet diep doorgedrongen, dan is het van belang, het aangetaste gedeelte af te vijlen en het alzoo blootgelegde tandbeen glad te polijsten. Is er echter eene aanmerkelijke holte ontstaan, dan moet men plombéren; men verwijdert namelijk alle onzuivere deelen en vult de holte met goud, tin, amalgana, tandcement (plombeersel) of geta-pertsja. Is echter het bederf doorgedrongen tot aan de tandkiemholte, dan is het plombéren nadeelig en men dient den aangetasten tand te laten uittrekken. Niet zelden wordt het tandbederf achtervolgd door eene ontsteking van het wortelvlies.

Dit laatste zet zich uit en maakt onder felle pijn den wortel in de tandkas los, zoodat hij door uittrekking moet verwijderd worden. Ook ontstaat er wel eens in de tandkas eene verettering, die een weg baant door haren wand en zich uitstort in het tandvleesch. Dit laatste wordt daardoor uitgezet, terwijl de etter meer en meer tot de oppervlakte nadert en er eindelijk doorheenbreekt of door eene insnijding ontlast wordt. In dat geval geeft men aan deze ziekte den naam van tandzweer, en deze kan bij de bovenkaak ook een gehemeltezweer worden. Houdt de etter-afscheiding niet op, dan is er een tandvleeschfistel ontstaan. Erger dan deze is de tand- of wangfistel, welke ontstaat, wanneer de etter door het kaakbeen dringt en buiten aan de wang uitkomt. Om dien te genezen, moet de bedorven tand uitgetrokken worden. Lastig is voorts het ontstaan van den zoogenaamden kalksteen aan de tanden.

Deze is eene min of meer harde, gele, bruine of zwarte korst, die zich vooral aanzet vóór de maaltanden en achter de snijtanden en wel eens ontsteking van het tandvleesch veroorzaakt. De kalksteen bestaat uit een mengsel van koolzuur en phosphorzuur calcium, waaraan organische bestanddeelen zijn toegevoegd. Naar gelang de hoeveelheid weeke bijmengsels grooter is,bevindt zich de kalksteen in een minder harden toestand. Op gevorderden leeftijd scheidt zich gewoonlijk veel meer kalksteen aan de tanden af dan in de dagen der jeugd. Het is van belang, dien te verwijderen, omdat juist de daardoor bedekte deelen der tanden ligt door bederf worden aangetast. Voorts kan men de vorming van den kalksteen tegengaan door den mond zuiver te houden of een doelmatig tandpoeder te gebruiken. Nog verderfelijker dan de kalksteen is de groene aanslag, omdat deze uit woekerplanten bestaat. Over tandpijn spreken wij onder.

De regels, welke men bij het verplegen der tanden moet in acht nemen, zijn de volgende: men moet met de tanden geene werkzaamheden verrigten, waartoe de natuur ze niet bestemd heeft. Het kraken van noten, amandelen, kersenpitten enz. veroorzaakt ligt scheuren in het glazuur en ontsteking van de tandkiem of van het wortelvlies. Men vermijde eene plotselijke verandering van temperatuur in de mondholte en alzoo den onmiddellijken overgang van warme tot koude spijzen en dranken, waardoor desgelijks barsten in het glazuur kunnen ontstaan. Men onthoude zich van het gebruik van scherpe plantenzuren, en zorge er bovenal voor, de tanden zuiver te houden. Tot het poetsen der tanden bediene men zich van een borstel, wiens hardheid evenredig moet wezen aan die der tanden, en make deze niet alleen des ochtends schoon, maar ook des avonds vóórdat men zich ter ruste begeeft. De beste bestanddeelen voor tandpoeder zijn geslibt krijt (creta praeparata alba), koolzuur magnesium (magnesia alba), gepraepareerde oesterschalen (conchae praeparatae) enz. Men wrijve deze bestanddeelen fijn, voege ze tot gelijke gewigtsdeelen bijeen en doe er calmuswortel en eenige droppels aethérische olie bij.

Tandpoeders, die de tanden aanstonds wit maken, zijn af te keuren, omdat zij het glazuur aantasten. Ook koolpoeder is niet aan te bevelen, omdat de fijne kooldeeltjes onder het tandvleesch blijven zitten en desgelijks nadeelig werken op het glazuur. Het gebruiken van den tand-borstel veroorzaakt wel eens bloeding van het tandvleesch, doch dit behoeft niemand af te schrikken. Men bewege den borstel van het tandvleesch af naar beneden, alzoo aan de onderkaak van onder naar boven en aan de bovenkaak van boven naar beneden, daar alleen op deze wijze het achtergebleven vuil, hetwelk zich tusschen de tanden bevindt, verwijderd wordt en er tevens nagenoeg geene beleediging plaats grijpt van het tandvleesch. Men vergete niet, ook de achterzijde der tanden te poetsen, en het is doelmatig, de tanden daarna door middel van een penseel met eene of andere zamenstrekkende vloeistof, bijv. met tinctuur van myrrhe, te bestrijken. Is een tand aangedaan, zoo raadplege men ten spoedigste een tand-arts, om het voortwoekenen der kwaal te beletten en ook de daarnaast geplaatste tanden tegen bederf te bewaren.