Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 20-08-2018

Visschen

betekenis & definitie

Visschen (Pisces) is de naam van koudbloedige, in het water levende dieren, welke de laagste klasse der Gewervelde Dieren vormen. Zij onderscheiden zich door eene meestal zijdelings zamengedrukte gedaante, in vinnen veranderde ledematen, ongepaarde vinnen langs de rug- en buiklijn, eene met schubben bekleede huid en eene ademhaling door kieuwen.

Bij eene nadere beschouwing echter ontwaren wij bij de visschen eene groote verscheidenheid van ligchaamsbouw. Bij het geslacht Amphioxus bijv. ontbreken hersenen, hart, lever en vinnen, zoodat het tot eene lagere klasse schijnt af te dalen, en aan het andere uiteinde der visschenreeks kan men hen naauwelijks onderscheiden van de naakte Amphibiën. Het hart der visschen, uit ééne kamer en één boezem bestaande, heeft bij het geslacht Lepidosiren een onvolkomen verdeelden boezem, en men vindt hier daarenboven longen, welke op die der Amphibiën gelijken. Deze afwijking echter is nog wel in overeenstemming te brengen met het zamenstel der visschen. Immers men moet hunne zwemblaas beschouwen als een met de longen overeenkomend ingewand, al dient zij ook tot andere oogmerken. In de groep, bij welke men eene dubbele wijze van ademhaling opmerkt en waartoe Lepidosiren behoort, is de zwemblaas in een ademhalingswerktuig herschapen. De visschen hebben meestal eene langwerpige, spilvormige, aan de zijden zamengedrukte gedaante, veelal wigvormig aan de buikzijde, waardoor zij gemakkelijker kunnen zwemmen. Maar er zijn ook rolronde, op slangen gelijkende visschen, die op den bodem der wateren in het slijk rondkruipen, — voorts worden er gevonden met bolvormige ligchamen, die aan de oppervlakte van het water drijven.

Door de zijdelingsche zamendrukking ontstaan ook zeer smalle vormen, soms met een hoogen rug bij geringe lengte, zooals bij de platvisschen, soms ook met eene sterk verlengde gedaante. Bij de roggen is het ligchaam van boven naar beneden zamengedrukt. De ligchaamsbedekking der visschen is door de weeke opperhuid, welke groote, naar buiten geopende slijmcellen omsluit, glad en glibberig en vertoont zich oppervlakkig geheel naakt. In den regel echter is de huid bekleed met schubben, welke men als eene verhoorning of verbeening van deeltjes der lederhuid moet beschouwen. Zij ontstaan in platte huidplooijen en zijn vaak zoo klein, dat zij geheel schijnen te ontbreken, zooals bij de aal; meestal echter vormen zij min of meer buigzame platen met concentrische lijnen en straalvormige strepen en liggen dakpanvormig op elkander. Naar gelang van de gesteldheid van den naar beneden gekeerden zoom onderscheidt men kringvormige (cycloïe) en kamvormige (ctenoïde) schubben. Bij de haaijen en roggen verbeenen de tepels der lederhuid en vormen korte, op eene breede basis geplaatste haak- of stekelvormige, aan de punt dikwijls verdeelde ligchamen of zij zijn verlengd tot groote stekels en dorens, zooals bij de Plagiostomen. Deze schubben zijn niet hoornmaar beenachtig (placoïde).

Vormen zij beenachtige, met email gedekte platen, dan heeft men email- of glansschubben (ganoïde). De prachtige kleuren van sommige visschen ontstaan door pigmentvormingen in de onderste epidermislaag en ook wel door vertakte pigmentcellen (chromatophoren) in de lederhuid. Vooral deze laatste vertoonen eene verrassende kleurwisseling, naar gelang van de gesteldheid, waarin zich de visschen bevinden, en van den invloed van buiten, die op hen werkt. Zij bevatten rood of zwart pigment en kunnen zich vrij snel zamentrekken tot naauwelijks zigtbare roode of zwarte stippen. Gedurende den rijtijd en in het gevecht vertoonen zich de kleuren het levendigst. De zeer algemeene metaalglans bij de visschen ontstaat door kleine, langwerpige, kristallijne plaatjes, welke zich aan de achterzijde bevinden van doorzigtige schubben, van het kieuwdeksel en van het regenboogvlies, terwijl zij ook de binnenzijde der buikholte bekleeden. In de huid ziet men eigenaardige buizen, in aan de zijden gelegene poriën uitloopend; men hield ze vroeger voor slijmafscheidende klieren, maar zij zijn de organen van een eigenaardig gevoel. Eigenlijke klieren zoekt men in de huid der visschen te vergeefs, en verhoorning der opperhuid desgelijks.

Het geraamte der visschen is hoogst merkwaardig wegens zijn verbazenden rijkdom van vormen. Het doorloopt namelijk van de eenvoudigste gedaante, die het op den embryonalen toestand van hoogere gewervelde dieren doet gelijken, eene reeks van trappen, om tot hoogere volkomenheid op te klimmen. Bij de lagere vormen bestaat de as uit de onveranderd blijvende chorda dorsalis (ruggestreng), en eerst bij haaijen en roggen heeft men afzonderlijke wervels. Het geraamte der visschen is verdeeld in den schedel, den romp en den staart, daar er, evenals bij de Amphibiën, de ribben nooit door een borstbeen verbonden zijn, en dit laatste steeds ontbreekt. De ribben komen wel eens bij de middellijn van den buik bijéén, maar worden er dan door gepaarde of ongepaarde huidbeentjes verbonden. Zeer dikwijls intusschen heeft men bij de beenige visschen Y-vormige beenige staven, ontstaan door eene gedeeltelijke verbeening van de banden, welke tusschen de spieren gelegen zijn. Men heeft te voren de visschen in het algemeen verdeeld in kraakbeenige en beenige visschen en aan deze laatsten eene plaats aangewezen boven de eersten, omdat bij de gewervelde dieren het been een hoogere ontwikkelingstrap is van het kraakbeen. Deze verdeeling is echter niet houdbaar, omdat onder de kraakbeenige visschen wel zeer laag bewerktuigde vormen gevonden worden, maar ook zoodanige, die voor de hoogst bewerktuigde niet onderdoen.

Van den schedel der verschillende orden geldt wat boven reeds gezegd is van het geheele geraamte. Terwijl hij bij de laagste vormen geheel en al ontbreekt, vertoont hij bij de Cyclostomen (Rondbekkigen) een hoogst eenvoudigen, kraakbeenigen vorm, waaraan eerst bij de steuren beenderen zijn toegevoegd. Langzamerhand ontwikkelt zich bij hooger bewerktuigde visschen een beenige schedel, welke uit een groot aantal beenderen bestaat. Bij Amphioxus bekleedt een kraakbeenige ring bij den mond de plaats van den kieuwtoestel, en wij vinden dezen eerst eenigermate ontwikkeld bij de steuren. De vinnen — buik-, borst-, keel-, rug- en staartvinnen — bestaan uit gelede stralen, welke met eene huid bedekt zijn en bij sommige soorten stekels vormen. Bij de zalmen heeft men eene kleine achterste rugvin zonder stralen, de vetvin geheeten. De stralen der vinnen zijn óf beenige, harde stekels (bij de Stekelvinnigen, Acanthopterigii), óf zij zijn vertakt, zacht en buigzaam (bij de Weekvinnigen, Malacopterigii). De staartvin is zeer verschillend van gedaante, maar men heeft de beteekenis hiervan overdreven en ten onregte tot grondslag gelegd voor eene verdeeling der fossiele visschen.

De symmetrische staartvinnen noemt men homocerke en de niet-symmetrische heterocerke. De staart is het voornaamste bewegingswerktuig der visschen, terwijl de gepaarde vinnen vooral dienen om het ligchaam in evenwigt te houden en bij de beweging de rigting te bepalen. Een doode visch ligt op den rug, en men heeft zich voorts daarvan overtuigd, door een visch van bepaalde vinnen te berooven. De voornaamste spiermassa der visschen ligt langs de beide zijden en strekt in vier deelen zich uit van den kop naar den staart. Door tusschenliggende banden worden deze spierstrooken in schijven verdeeld. Het zenuwstelsel bevindt zich bij de visschen in een eenvoudigen toestand. Bij Amphioxus ontbreken de hersenen en bij de overige visschen zijn deze zeer klein. De oogen met hunne zenuwen zijn groot en goed ontwikkeld.

Het regenboogvlies is dikwijls zilver- of goudkleurig, en op het vaatvlies heeft men wel eens eene metaalachtig glanzende vlek, evenals bij hooger gewervelde dieren. Het gehoorwerktuig ontbreekt bij Amphioxus en bepaalt zich bij de overige visschen tot het vliezig gedeelte van het doolhof. Eigenaardig is de verbinding van dat orgaan met de zwemblaas bij vele visschen. Het reukwerktuig bestaat meestal uit gepaarde neusholten met een geplooid slijmvlies. Bij sommige geslachten komt de neusholte uit in den mond en dient als ademhalingsweg tot besturing van het naar de kieuwen gevoerde water.

Om te tasten dienen voorzeker de vleezige lippen en enkele boven de vinnen uitstekende stralen. Sommige visschen, zooals: de sidderrog (Torpedo), de sidderaal (Gymnotus), de sidderwels (Malapterurus) en de Nijlsnoek (Mormyrus), zijn in het bezit van een galvanischen toestel, waarmede zij geweldige schokken kunnen uitdeelen. Zulk een toestel bestaat uit eene reeks van vliezige platen, welke te zamen eene galvanische kolom vormen. Het eene uiteinde is met tallooze zenuwen verbonden en electronegatief en het andere electropositief. Bij de sidderrog liggen de electrische organen onder de huid tusschen de kieuwen en den breeden boog der schedelvinnen; — bij de sidderaal heeft men aan weerszijden van den staart twee electrische organen, — bij de sidderwels strekken zich deze uit langs den romp onder de huid, — en de Nijlsnoek bezit dergelijke organen, maar schijnt daarmede geene electriciteit te kunnen ontwikkelen.

De spijsverteringstoestel heeft bij de visschen vaak eene zeer ingewikkelde zamenstelling. De mondopening ligt aan de voorzijde van den kop, doch bij de Plagiostomen en onderscheidene Ganoïden aan de onderzijde. Zij is meestal eene dwarsspleet, doch somtijds buisvormig verlengd en bij de Cyclostomen rond en geschikt om zich vast te zuigen. De wijde mondholte is veelal met tanden digt bezet. Slechts weinige visschen (bijv. de steuren, Lophobranchii) zijn tandeloos. Bij de plantenetende Cyprinoïden heeft men alleen tanden op de onderste mondbeenderen. Dikwijls vindt men in de bovenkaak twee evenwijdige bogen van tanden, een buitensten op het tusschen-kaaksbeen en een binnensten op het verhemeltebeen, en eindelijk nog een ongepaarden op het ploegbeen. De onderkaak heeft slechts ééne boogvormige rij tanden, en men vindt er ook eene op het tongbeen.

Zelden zijn de beenderen der bovenkaak, het wiggebeen en de jukbeenderen met tanden bezet; daarentegen ontwaart men er diep in den bek, op de kieuwbogen en op de onderste beenderen van de keel. De tanden, gewoonlijk bestemd tot het vangen en vasthouden, niet tot het verbrijzelen of verkleinen der prooi, zijn spits, kegelvormig, regt of gebogen, gladde of met weerhaken voorziene vangtanden of meer stompe maaltanden. De dunnere, digt bij elkaar geplaatste vangtanden worden in kam-, borstel- en fluweeltanden onderscheiden. Behalve de hoornachtige tanden der Rondbekkigen bestaan die der visschen alle uit echt tandbeen, hetwelk aan de oppervlakte de digtheid bezit van email. Zij zijn meestal zonder wortels en met de beenderen zamengegroeid, soms beweegbaar en zijn ook wel in holten van de kaak gezeten. De mondholte is aan de achterzijde door de dwarsspleten der kieuwbogen vernaauwd. Daarop volgt meestal een korte slokdarm en eene omgebogene, wijde maag, soms tot een ruimen blinden zak verlengd. De dunne darm is gewoonlijk regt en van binnen voorzien met overlangsche slijmvliesplooijen, zelden met darmvlokken.

Daarentegen vindt men in het achterste gedeelte van den darm bij de kraakbeenige visschen en bij de Ganoïden (Glansschubbigen) eene schroefvormig gewondene overlangsche plooi. De endeldarm dient dikwijls tevens tot afvoer der urine. De anus ligt meestal ver naar achteren en alleen bij de Keelvinnigen en bij de beenige visschen zonder buikvinnen ongemeen ver naar voren, zelfs digt bij de keel. Alle visschen bezitten eene groote, vette lever, meestal ook eene galblaas en eene milt. De veelvormige zwemblaas, die men bij vele visschen aantreft, wijst ons op het ontstaan der longen. Zij ligt langs den ruggegraat boven den darm en staat hiermede of met de keel in verband door een kanaal of is geheel gesloten.

Hare wanden zijn zeer veerkrachtig, somtijds van spieren voorzien, van binnen glad of met cellen gevuld en dus op de longen der Amphibiën gelijkende. Bij Lepidosiren en Ceratodus verandert zij in eene long en ontvangt vaten met aderlijk bloed. De zwemblaas is een hydrostatische toestel, want door zamenpersing en uitzetting der daarin aanwezige lucht kan de visch zijn soortelijk gewigt grooter en kleiner maken en alzoo bewerken, dat hij in het water daalt of rijst. Tevens verbindt de zwemblaas den visch aan bepaalde lagen der diepte en kan alleen hier hem de vereischte dienst bewijzen bij het klimmen en dalen. Visschen, die op aanmerkelijke diepte leven, komen dood, met opgezetten buik en keel aan de oppervlakte, omdat bij het verminderen der aanzienlijke drukking van het water de lucht in de zwemblaas zich uitzet. Toch missen wij de zwemblaas bij vele visschen, die tot de uitmuntende zwemmers behooren.

De ademhaling der visschen geschiedt nabij den ingang van het spijsverteringskanaal, waar de bogen der mondholte steunsels en dragers zijn der meestal dubbele kieuwen. Bij de Glansschubbigen en de Beenige visschen bevinden zich de kieuwen aan elke zijde vrij in eene ruime kieuwholte, welke aan de buitenzijde door een kieuwdeksel en kieuwvlies, dat slechts eene enkele dwarsspleet vrij laat, gesloten wordt. Somtijds ook vindt men aan de binnenzijde van het kieuwdeksel eene reeks van bijkieuwen. Bij de Plagiostomen en Cyclostomen liggen de kieuwen in zakvormige, van zijdelingsche openingen voorziene ruimten. Bij Amphioxus is de verbreede mondholte een kieuwzak. Bij de ademhaling der visschen komt het ingeslikte water uit de mondholte door de kiemspleten tusschen de kieuwen en wordt van hier door de uitwendige kieuwspleet of door zijdelingsche openingen geloosd. Uitwendige kieuwen vindt men alleen bij het embryo der Plagiostomen. Tot de eigenaardige hulporganen der ademhaling door kieuwen behooren de bovenste gedeelten der voorste kieuwbogen, bij sommige visschen (Labyrinthobranchii) in doolhofvormige gangen met eene zuurstofopnemende oppervlakte veranderd.

De wel eens voorkomende waterlongen zijn van de kieuwholte uitgaande zakvormige aanhangsels, die in hun slijmvlies vaten met aderlijk bloed bevatten. De omloop van het roode, slechts in zeldzame gevallen witte bloed geschiedt door middel van een zamengesteld en gesloten vaatstelsel. Het digt bij de keel geplaatste hart bestaat bij nagenoeg alle visschen uit een ruimen boezem en eene sterk gespierde kamer. De eerste ontvangt het aderlijk bloed, en de kamer voert dit langs een opklimmenden slagaderlijken stam naar de ademhalingsorganen. De omloop van het aderlijk bloed wordt ingewikkelder door een dubbel poort-aderstelsel voor de lever en de nieren, waardoor de beweging van het bloed niet weinig belemmerd en het ontstaan van bij-harten in de aderen bevorderd wordt. Watervaten vindt men bij alle visschen, behalve bij Amphioxus. De urine-afscheiding geschiedt door een paar nieren, die zich meestal langs den ruggegraat van den kop tot aan het uiteinde der ligchaamsholte uitstrekken en van welke twee pisleiders uitgaan, die zich tot eene gemeenschappelijke pisbuis en tot de vorming eener achter het darmkanaal gelegen pisblaas vereenigen. Deze ontlast zich in of achter de geslachtsopening of ook wel in den endeldarm.

De geslachten zijn in den regel bij de visschen gescheiden. Dikwijls vindt men daarvan uitwendige teekens, zooals een haak aan de bovenkaak van den mannelijken zalm, maar veelal worden uitwendige onderscheidingsteekenen te vergeefs gezocht. De inwendige zijn des te duidelijker. De eijerstokken zijn meestal gepaarde, bandvormige zakken, die beneden de nieren, aan de zijden van het darmkanaal en de lever gelegen zijn. De eijeren ontstaan aan de binnenste dwarsplooijen van den eijerstok en komen in den rijtijd in de ruimte der zich sterk uitzettende zakken. Bij de mannelijke visschen wordt de bevruchtende stof uit eene onderbuiksopening of uit eene achter den anus gelegen opening geloosd. Uitwendige geslachtsdeelen vindt men alleen bij mannelijke Plagiostomen in de gedaante van lange, gegroefde, kraakbeenige aanhangsels der buikvinnen. Verreweg de meeste visschen vermenigvuldigen zich door eijeren, die zij als kuit in het water nederleggen.

Dit geschiedt wel eens ten getale van honderde, ja, van duizende eijeren. Daar zij echter verstoken zijn van eene beveiligende schaal, gaan zij voor een groot deel verloren. Sommige beenige visschen en vele soorten van haaijen brengen levende jongen ter wereld. Meestal geschiedt de vermenigvuldiging Slechts eenmaal in het jaar, doorgaans in het voorjaar, zeldzamer in den zomer en zeer zelden in den winter, en men kan daarbij dikwijls in het oog loopende veranderingen waarnemen in de gedaante, de kleur en de levenswijs der visschen. De beide geslachten komen in den rijtijd in groote scholen bijeen, zoeken ondiepe broedplaatsen langs den oever der zee en ondernemen vaak groote togten om het verlangde doel te bereiken. Daarentegen trekt de aal tegen den tijd der voortplanting uit de rivieren naar zee, om niet terug te keeren, terwijl de jongen zich in menigte naar de rivieren begeven. Het mannetje bevrucht met de hom de gelegde eijeren en op dit feit rust de kunstmatige vischteelt. Alleen bij de levendbarende visschen, bij de rog, de hondshaai enz., heeft de bevruchting plaats op de wijze der zoogdieren.

In het algemeen bekreunen zich de visschen niet verder om de eijeren; slechts enkele soorten verdedigen deze en de uitgekropene jongen of bouwen nesten. De embryonale ontwikkeling der visschen onderscheidt zich aanmerkelijk van die der zoogdieren. De kieuwen van roggen en haaijen hebben aanvankelijk uitwendige kieuwdraden, welke men met die der kikvorschlarven kan vergelijken; doch die draden verdwijnen reeds vóór de geboorte. De ligchaamsvorm der jonge visschen verschilt aanmerkelijk van die der volwassene, maar eene eigenlijke metamorphose heeft men bij hen, behalve bij eenige Cyclostomen en bij Amphioxus, nog niet waargenomen. Merkwaardig is voorts het bestaan van onvruchtbare visschen, wier onvruchtbare toestand aan eene gebrekkige ontwikkeling der geslachtswerktuigen moet worden toegeschreven; ook bastaarden en verscheidenheden zijn niet zeldzaam. Jonge visschen hebben wijders geheel andere afmetingen dan de oudere, en vooral het voorste gedeelte van den kop vóór de oogen wordt sterk gewijzigd. Goed gevoede visschen eindelijk hebben achter den kop een hoogen rug en hierdoor een geheel anderen vorm dan magere visschen. Datzelfde onderscheid merkt men op vóór en na den rijtijd.

Visschen zijn in het algemeen vleeschetende dieren. Slechts enkele geslachten, zooals dat der Cyprinoïden, gebruiken plantaardig voedsel, en ook dan versmaden zij geenszins het vleesch. Zij zijn gedeeltelijk vraatzuchtige roovers en maken jagt op andere visschen, kreeften, weekdieren en verzwelgen ze zonder ze vooraf te vermalen. Slechts sommigen, zooals de roggen, verbrijzelen met hunne maaltanden de schalen der weekdieren en kreeften. Trage zwemmers bedienen zich van hunne wormvormige monddraden om hunne prooi te vangen; zij loeren in de diepte op kleine visschen, welke zich door de gewaande wormen laten verlokken. Sommige Oost-Indische soorten maken zich meester van insecten door ze met een opgespoten waterstraal te treffen, en de electrische visschen bedwelmen hunne prooi met schokken. Sommige visschen leven als parasieten op andere. De meeste visschen verkeeren in zee, doch vele kunnen zoowel in rivierals in zeewater leven.

Sommige groepen, zooals de Plagiostomen, bevinden zich doorgaans in zee, andere, zooals de karpers en snoeken, steeds in zoet water, maar vele soorten wisselen geregeld en vooral in den rijtijd van verblijf. Sommige bewonen onderaardsche wateren en zijn dan blind. Buiten het water sterven de visschen na korten tijd, en wel te spoediger, naar mate de kieuwspleet wijder is. Soorten, die buiten het water lang in leven blijven, hebben tusschen de beenderen van den kop cellen, die tot bewaarplaatsen van water dienen. De steur kan eenige uren buiten het water leven, de snoek wat minder lang, en de haring sterft in eene minuut, als hij van water verstoken blijft. Visschen met een rolrond ligchaam leven langer zonder water dan de zijdelings zamengedrukte. Er zijn visschen, die in scholen over land van het eene water naar het andere trekken, en men verhaalt, dat Anabas scandens door middel der stekels van het kieuwdeksel tegen de palmboomen opklimt. De zoogenaamde vliegende visschen springen boven het water omhoog en weten zich door het uitspannen der vinnen eenige oogenblikken zwevende te houden in de lucht.

De visschen sterven ook in water, waarin zich geene zuurstof in opgelosten toestand bevindt. De kieuwen ontnemen deze laatste aan de vloeistof, en als er geen toevoer is van nieuwe zuurstof, volgt de dood door verstikking. Sommige visschen doen een geluid hooren, maar het is nog niet zeker, op welke wijze zulks geschiedt; ook is het onbekend of zij zich onderling daardoor iets kunnen te kennen geven. Het psychisch leven bij de visschen bevindt zich op een lagen trap van ontwikkeling; men kan sommige visschen door gefluit enz. doen verstaan, dat er voedsel aan hen zal worden uitgedeeld, maar van eene afrigting van visschen kennen wij geene voorbeelden. Vele visschen bereiken een hoogen ouderdom; voorbeelden van 150-jarige karpers zijn niet zeldzaam. Ook kunnen zij eene aanmerkelijke wisseling van temperatuur verdragen; zelfs visschen, die in het water bevrozen zijn, blijven na de ontdooging vaak in het leven. Tusschen de keerkringen houden vele visschen eene soort van zomerslaap, daar zij zich bij het uitdroogen der wateren in het slijk begraven en alzoo den regentijd afwachten.

Van de 12000 bekende soorten van visschen leven ongeveer ¾de in zout en de overigen in zoet water. Van de eersten behooren de meesten tot de orden, welke men als de oudsten mag beschouwen, zooals: de Dipnoën, de Ganoïden en de Physostomen, — en tot de laatste de in soorten zoo rijke familiën der Ciprinoïden en Siluroïden, van welke de eerste vooral in de Oude en de tweede in de Nieuwe Wereld is verspreid, alsmede de zalmen en de snoeken. Hoewel de verschillende groote zeeën met elkander gemeenschap hebben, vindt men toch een aanmerkelijk verschil in de fauna’s, en evenzoo ontwaart men een aanmerkelijk verschil in de visschen der beide werelddeelen. Naar de polen vermindert het aantal soorten, maar vermeerdert het aantal visschen.

Eene verdeeling en rangschikking der visschen vindt men reeds bij Aristóteles, namelijk die in kraakbeenige visschen en beenige visschen. Na hem hebben vooral Artedi, Cuvier en Agassiz verdeelingen voorgesteld, doch de meest algemeen aangenomene, afkomstig van Johannes Müller, is de volgende:

1. Orde: Leptocardii (Buishartigen), visschen met eene lancetvormige gedaante, zonder borst- en buikvinnen, met een vasten ruggegraat en enkelvoudig ruggemerg, zonder hersenkas of schedel, met kloppende vaten en kleurloos bloed (Amphioxus).
2. Orde: Cyclostomi (Rondbekkigen), wormvormige, rolronde visschen zonder borst- en buikvinnen, met een kraakbeenig geraamte en een vasten ruggegraat, 6—7 paren zakvormige kieuwen en een cirkel- of halfcirkel-vormigen zuigmond. Hiertoe behooren de familiën der Myxinoïdae en der Petromyzontidae (Negenoogen).
3. Orde: Teleostei (Beenige visschen), met een beenig geraamte en afzonderlijke rugwervels, met vrije (meestal aan elke zijde 4) kieuwen en een uitwendig kieuwdeksel en slechts 2 kleppen aan de basis van het niet spierachtige slagaderstelsel.
1. Onderafdeeling: Lophobranchii (Bundelkieuwigen), beenige visschen met eene gepantserde huid, een buisvormig verlengden snuit, vaak een van vin verstoken staart, bundelvormige kieuwen en eene zeer naauwe kieuwspleet. Hiertoe behooren de familiën der Pegasidae en Syngnathidae (Zeepaardjes).
2. Onderafdeeling: Plectognathi (Vergroeidkakigen), bolvormige of sterk zijdelings zamengedrukte beenige visschen met eene onbewegelijk vastgegroeide boven- en tusschenkaak, eene naauwe mondspleet en een dik, vaak met stekels voorzien huidpantser, meestal zonder buikvinnen. Tot de familiën behooren: Gymnodontes (Naakttandigen), Ostracionidae (Koffervissen) en Balistidae (Hoornvisschen).
3. Onderafdeeling : Physostomi (Physostomen), weekvinnige visschen met kamvormige kieuwen, gescheidene kaak- en keelbeenderen, met of zonder buikvinnen, maar steeds met eene zwemblaas. Tot de Physostomi abdominales (met buikvinnen) behooren de familiën: Siluroïdei (Welsen), Cyprinoïdei (Karpers), Salmonoïdei (Zalmen), Esocini (Snoeken) en Clupeïdae (Haringen), — en tot de Physostomi apodes (zonder buikvinnen) de familiën: Muraenoïdei (Alen), Symbranchii en Gymnotini (Sidderalen).
4. Onderafdeeling: Anacanthini (Doornloozen), weekvinnigen, die door het gemis van eene luchtbuis naar de zwemblaas met de Acanthopterigii overeenkomen, zonder of met buikvinnen. Tot de familiën behooren: Ophidini, Gadoïdei (Kabeljaauwen) en Pleuronectides (Platvisschen).
5. Onderafdeeling: Pharyngognathi, stekel en weekvinnigen met kamvormige kieuwen en van onder vereenigde slokdarmbeenderen, buik- en borstvinnen en zwemblaas zonder luchtbuis. Tot deze behooren de familiën: Labroïdes (Lipvisschen), Pomacentridae, Chromidae en Scomberesoces.
6. Onderafdeeling: Acanthopteri (Stekelvinnigen) met kamvormige kieuwen, gescheidene onderste slokdarmbeenderen, borststandige, zelden keelstandige buikvinnen, zonder luchtbuis aan de geslotene zwemblaas. Tot de familiën behooren: Percoïdei (Baarzen), Cataphracti, Sparoidei, Sciaonoïdei, Labyrinthiei, Mugiloïdei, Notocanthini, Scomberoïdei (Makreelen), Squamipennes, Taenioïdei, Gobioïdei, Blennioïdei, Pediculati, Theutyes en Aulostomi.
4. Orde : Ganoïdei (GlanBschubbigen), kraakbeenige en beenige visschen met meestal ruitvormige of ronde emailschubben of beenige schilden, talrijke kleppen in den spierachtigen slagaderbulbus, vrije kieuwen, een kieuwdeksel en eene spiraalklep in den darm. Tot deze behooren de familiën: Amidae, Cephalaspides, Accipenserini (Steuren), Palypterini en Lepidosteïni.
5. Orde: Selachii, zeer ontwikkelde kraakbeenige visschen met groote borstvinnen, abdominale buikvinnen, onderstandige, dwarsche mondopening, 5, 6 of 7 paar kieuwzakken en gewoonlijk evenzooveel uitwendige kieuwspleten, een spierachtigen slagaderbulbus met onderscheidene rijen kleppen en eene spiraalklep in den darm.
1. Onderafdeeling: Holocephali (Chimaeren), Selachiërs met vasten ruggegraat, enkelvoudige uitwendige kieuwspleet en klein kieuwdeksel. Hiertoe behooren de Chimaeridae (Zeeduivels).
2. Onderafdeeling: Plagiostomi (Dwarsbekkigen), Selachiërs met eene ver naar achteren geplaatste, dwarsche mondopening, afzonderlijke wervels en min of meer verdeelden ruggegraat met 5, 6 of 7 kieuwspleten. Hiertoe behooren de Haaijen en de Roggen.
6. Orde: Dipnoï (Dubbel-ademenden), beschubde visschen met eene ademhaling door kieuwen en door longen, een ontwikkeld stelsel van vaten en buizen, een gedeeltelijk kraakbeenig geraamte, een vasten ruggegraat, een spierachtig slagaderstelsel en eene spiraalklep in den darm. Tot deze behoort de familie der Sirenoïden, alsmede Ceratodus.

In den jongsten tijd is dit stelsel alweder herzien door Günther. Hij vereenigt namelijk de Dipnoï, de Ganoïdei en de Selachii tot de orde der Palaeichthyes.

De visschen zijn voor den mensch van groot belang als voedingsmiddel. Geene enkele klasse van dieren is in dit opzigt zoo nuttig, daar niet alleen onderscheidene volken zich schier uitsluitend met visch voeden, zooals de Eskimo’s, Groenlanders enz., maar vooral ook omdat het vangen, inleggen en verkoopen van visch aan vele duizenden de middelen bezorgen om in hun onderhoud te voorzien. Het vleesch der visschen is meestal malsch, aangenaam van smaak en ligt te verteren. Tot voedsel dienen vooral tonijnen, makreelen, kabeljaauwen, negenoogen, schollen, schelvisschen, tongen, tarbotten en haringen, — voorts snoek, zalm, aal, baars, karpers, forellen en sardijnen. Ook het kuit (de eijeren) van onderscheidene visschen, vooral van den steur, wordt ingezouten en onder den naam van kaviaar genuttigd. Voorts leveren de visschen de beste soort van lijm. Van de zilverglanzige schubben van talrijke visschen, waarmede holle glasbolletjes worden opgevuld, vervaardigt men valsche parels, alsmede kunstbloemen, mandjes enz. Het vel van alen, zalmen en roggen bezigt men tot het bekleeden van allerlei voorwerpen, en gelooide zalmhuiden vormen het gewaad der bewoners van Midden Oost-Azie.

Vischgal komt, evenals rundergal, te pas voor de schilderkunst en bij het wasschen, en men bezigt de huid van sommige visschen om te polijsten. Daarentegen veroorzaken de visschen den mensch nagenoeg geen nadeel, behalve dat sommige grootere soorten, inzonderheid de haaijen, hem aanvallen en verslinden en de sidderaal hem gevaarlijke schokken kan toebrengen. Al heeft ook het nuttigen van enkele soorten nadeelige gevolgen, toch zijn er geene vergiftige visschen, namelijk zoodanige, die met giforganen zijn toegerust. Vele West-Aziatische volken der Oudheid, zooals de Syriërs, Assyriërs en Phoeniciërs, bragten aan de visschen eene godsdienstige hulde, zoodat deze althans door de priesters niet werden gegeten. Ook de volgelingen van Pythágoras onthielden zich van visch en vereerden deze dieren als zinnebeelden der stilzwijgendheid. Uit de verschijning van bepaalde visschen voorspelden de priesters in Lycië de toekomst. Als hiëroglyphe beteekent de visch vermenigvuldiging en rijkdom. Ook is de visch een oudchristelijk zinnebeeld, hetwelk men vaak op grafsteenen en zegelringen aantreft; dat zinnebeeld wijst in de eerste plaats op den Griekschen naam van visch, die de voorletters bevat der (Grieksche woorden) „Jezus Christus, Zoon van God”, en in de tweede plaats op de Apostelen, door Jezus „visschers der menschen” genoemd.

Van de vóórwereldlijke visschen zijn alleen de vaste deelen, het geraamte, voorts schubben, beenige platen der huid, tanden en vinstekels, bewaard gebleven. Wij kennen alzoo van die orde, welke van harde deelen verstoken zijn, zooals de Rondbekkigen en Buishartigen, geene fossiele overblijfselen. De weeke deelen zijn geheel en al ontbonden en hebben niet weinig bijgedragen tot de vorming der koolwaterstoffen in bitumineuse gesteenten. Koprolieten (versteende uitwerpselen) zijn in het algemeen zeldzamer dan men vroeger meende; vele van deze zijn slechts phosphorietknollen. De als echt erkende koprolieten zijn spiraalvorraig en wijzen op eene regts gewondene spiraalklep aan het uiteinde van het darmkanaal, zooals men aantreft bij de Glansschubbigen en Haaijen van onzen tijd. De vermeerderde kennis van fossiele visschen is men vooral verschuldigd aan Agassiz, die daarvan eene stelselmatige verdeeling heeft ontworpen op grond der uitwendige bekleedselen.

Kende hij aanvankelijk (1833) slechts 500 soorten van fossiele visschen, dat aantal is thans verviervoudigd. Deze zijn meestal uitgestorven, doch Agassiz en Johannes Müller hebben zich niettemin beijverd, het verband tusschen de vóórwereldlijke en hedendaagsche visschen aan te wijzen. Eerstgenoemde verdeelt de fossiele visschen in Placoïden, Ganoïden, Ctenoïden en Cycloïden (Plaat-, Glans-, Kam- en Rondschubbigen). De eersten, kraakbeenige visschen, met beenpunten of beenplaten in de huid, worden nu nog vertegenwoordigd door de haaijen en roggen en bevatten de oudste soorten, — de tweeden, kraakbeen- of graatvisschen, door onze steuren, — de derden, met getande of kamvormige schubben, door onze baarzen, — en de vierden, met dunne, ronde, ongetande schubben, door onze haringen, karpers en snoeken. Later heeft men de Ganoïden als eene natuurlijke groep erkend, maar de Cycloïden en Ctenoïden bij elkander gevoegd. De meeste fossiele visschen waren zeebewoners; eerst in het tertiaire tijdperk vertoonen zich zoetwatervisschen.

Zoo als wij reeds zeiden, is uit de groep der Buishartigen en die der Rondbekkigen niets overgebleven; maar des te talrijker zijn de andere drie groepen, doch in eene gewijzigde volgorde, vertegenwoordigd. In werkelijkheid waren de Ganoïden de oudste visschen, en de andere twee groote orden alsmede die der Dipnoën daarmede verbonden. De vijfde orde, die der Selachiërs, is desgelijks goed vertegenwoordigd, vooral door de dwarsbekkige haaijen en roggen. Vele overoude vinstekels uit steenkool-, trias- en jura-lagen kan men niet te huis brengen. Geheele dieren behooren tot de zeldzaamheden; toch beschrijft Beyrich een op de tegenwoordige haaijen gegelijkenden visch uit het Trias van het Reuzengebergte, — en andere zijn beschreven, vooral uit den lithographischen leisteen, door dr. T. C. Winkler. Men heeft zeer oude overblijfselen van visschen; men vindt ze van het Silurisch gesteente af door alle vormingen heen. In den laatsten tijd zijn zij verdeeld in Hybodonten, alzoo genoemd naar hunne ronde, overlangs geplooide, geëmailleerde tandspitsen, die zich op een beenigen wortel verheffen, met het geslacht Hybodus, dat zich van den bergkalk uitstrekt tot aan het krijt,— Cestracionten, wier smalle kaak digt met tanden bezet en van den steenkool tot op onzen tijd aanwezig is, daar Cestracion Philippi op de oostkust van Australië gevonden wordt, en met onderscheidene fossiele geslachten (Acrodus, Psammodus, Ptychodus enz.), — en Lamndideën, echte haaijen, met zamengedrukte, scherpe tanden, in den zechsteen en het trias voorkomende, maar zich vooral in het krijt en in de tertiaire vormingen ontwikkelend, met de geslachten Lamna, Carcharias en Notidanus.

Uit de middenste tertiaire vorming kent men haaijentanden ter lengte van 13—16 Ned. duim (van Carcharodon megaladon), — van de roggen een volkomen dier (Asterodesmus platypterus) in het gesteente van Solenhofen en talrijke overblijfselen in de tertiaire vorming. De Chimaeren nemen een aanvang in het lias en komen vooral voor in het opper-juragesteente en later. De Ganoïden zijn inzonderheid voor de oudste tijden kenmerkend en door talrijke, meestal uitgestorvene familiën vertegenwoordigd. Tot de oudste vormen dezer visschen behooren de zonderlinge Cephalaspiden (Schildkoppigen) en de gepantserde soorten uit den devonischen zandsteen (Placoganoideï volgens Owen). Cephalaspis, alzoo genoemd naar den grooten, aan beide zijden gehoornden, op dien van een trilobiet gelijkenden kop, komt voor in het Old red van West-Engeland. Tot de pantserganoïden, wier geheele ligchaam door een uit beenige platen gevormd harnas omsloten was, waaruit de korte staart en de zijdelingsche bewegingswerktuigen te voorschijn kwamen, behooren de merkwaardigste vormen van visschen (bijv. Perichthys) uit het devonisch van Noord-Schotland en Rusland. Van de steuren, met afzonderlijke rijen van beenige platen bedekt, is geen fossiele vorm bekend.

De overige fossiele Ganoïden hebben ronde, dakpanvormig elkander bedekkende schubben, die echter ook ruitvormig kunnen wezen (cyclifere en rhombifere Ganoïden), en een heterocerken (ongelijklobbigen) staart; de laatste van deze vormen is de zeldzame Coccolepis Bucklandi uit het Solenhofer gesteente. Met het keuper beginnen zich de homocerke (gelijklobbige) visschen te vertoonen. Tot de cyclifere Ganoïden behooren de Coelacanthi, met holle vinstekels, onder welke zich Holoptychius uit het devonisch en den steenkool door zijne prachtige schubben en groote vang-armen onderscheidt, terwijl men Asterolepis en Bothriolepis, wier kop met beenige platen gewapend was, alleen in het devonische tijdperk aantreft. In het krijt vindt men voorts het geslacht Macropoma, desgelijks tot de Holstekeligen behoorend. Daarenboven rekent men daartoe Leptolepiden, die men van het lias tot in de wealdenvorming aantreft, en de dunschubbige Amiën van het midden-tertiaire tijdperk, doch ook thans nog in Amerika te vinden. Veel talrijker zijn de ruitvormige Ganoïden vertegenwoordigd; zij omvatten de Dipterinen, met eene dubbele aarsvin, uit het Old red, — de Acanthodiën, met microscopisch kleine schubben, uit den steenkool, — de talrijke Lepidoteï, met groote schubben en fijne, borstelvormige tanden en met de geslachten Palaeoniscus uit den steenkool, het roodliggend en het koperlei, Aspidorynchus uit lias en oöliet, en de prachtige homocerke geslachten Dapedius, vooral uit het lias, en Lepidotus, van het lias tot het krijt, — de roofzuchtige Sauroïden, met groote schubben en sterke, gekromde vangtanden, van de Devonische tot aan de juravorming, —en eindelijk de Pycnodonten met ronde of langronde tanden (onder den naam van Bufonieten bekend), in den zechsteen, met Platysomus beginnend en zich uitstrekkend tot in het tertiaire tijdperk. — De zesde orde, die der Dipnoën bevat het geslacht der Ceratodonten, ook nu nog door Ceratodus vertegenwoordigd.

— De jongste orde bekleedt in de boven voorgestelde rangschikking de derde plaats; zij is die der Teleostiërs of eigenlijke beenige visschen. De bundelkieuwigen vertoonen zich eerst in de oudere tertiaire vorming, — de Vergroeidkakigen reeds in het krijt, — de Physostomen, Pharyngognathen en Stekelvinnigen desgelijks in het krijt, maar met een klein aantal geslachten. De onderafdeeling der Anacanthini (schollen, schelvisschen) behoort tot het tertiaire tijdperk en tot het onze, — die der Kamschubbige schollen hoofdzakelijk tot het onze. Van de Pharyngognathen beginnen zich de rondschubbige, weekvinnige makreelsnoeken (Scomberesoces), waartoe onze vliegende visch (Exocoetes) behoort, reeds in het krijt te vertoonen, terwijl men de prachtig gekleurde, rondschubbige, stekelvinnige Lipvisschen eerst in de tertiaire vorming aantreft. Van de Physostomen vertoonen de rondschubbige familiën der haringen en snoeken zich hier en daar in het krijt, terwijl zich de alen, echte zalmen en karpers reeds in de tertiaire vorming bevinden, de laatsten vooral in zoetwaterlagen, terwijl andere familiën, zooals die der meervallen, bepaaldelijk tot onzen tijd behooren. Van de Stekelvinnigen vindt men de rondschubbige Sphyraenen, zwaardvisschen en makreelen, alsmede de kamschubbige baarzen in het krijt, maar eerst in het tertiaire tijdperk in groote menigte. Bij de reeds aanwezige familiën kwamen toen vele andere, zooals die der zeebrasems (Sparoïden) en Sciaenen, de zonderlinge Buisbekkigen (Aulostoma) en Pantserwangigen, alsmede rivier- en zeebaarzen en naakte slijmvisschen. Geene onder de fossiele Teleostiërs is in onzen tijd geheel verdwenen, terwijl de geslachten uit het krijt en vele uit de tertiaire vorming uitgestorven zijn. — De rijkdom van fossiele visschen is op verre na niet even groot in alle vormingen.

Inzonderheid zijn er te vinden in het Old red van Caithness in Noord-Schotland en op de Orkney-eilanden, alsmede bij Dorpat en aan den zuidelijken oever van het Onega-meer; daar heeft men groote en eigenaardige Ganoïden, Placodermen, Coelacanthiërs en Dipterinen. Het steenkolengebergte in Schotland en West-Engeland omsluit een schat van Placoïden en Coelacanthiërs. Ook het devonisch in het Reuzengebergte is van groot belang. In Engeland, Thüringen en in het Oeralgebergte is de koperleisteen zoo rijk aan fossiele visschen, dat men dien ook wel vischleisteen noemt; hier heeft men vooral heterocerke Lepidoten (Palaeoniscus), Sauroïden (Acrolepis, Pygopterus) en Pycnodonten (Platysoma) Uit het trias en in het bijzonder uit den musschelkalk zijn in het algemeen slechts tanden en schubben bekend; in het midden-keuper vertoonen zich wél bewaarde, homocerke Ganoïden (Lepidoten, zooals Semionotus). De tanden behooren tot de Hybodonten en Cestracionten, maar ook tot de Pycnodonten en Sauroïde Ganoïden (Saurichthys). Van den bovensten musschelkalk door den bergkalk heen tot aan de grens tusschen keuper en lias vindt men de merkwaardige Ceratodustanden. Met het lias begint eene nieuwe orde van zaken, daar zich hier tot in de bovenste juravorming de typus der homocerke Ganoïden uit de afdeelingen der Lepidoten, Sauroïden, Pycnodonten en Leptolepiden in eene groote verscheidenheid ontwikkelt. Vol overblijfselen van visschen zijn bijv. de onderste liaslagen van Lyme Regis in Engeland, — voorts de posidoniënleisteen van het lias in Zwaben, Franken enz. en de vischleisteen van Seefeld in Tyrol.

Merkwaardig en rijk is vooral de opperjuravorming in den lithographischen steen van Solenhofen en van Cirin (in Frankrijk), alsmede in den zoetwaterkalk van Kelheim bij Regensburg. In het krijttijdperk zien wij reeds den voorlooper van onze dagen; aldaar vindt men onder de haaijen nog wel Hybodonten en Pycnodonten, maar de hedendaagsche vormen van haaijen hebben er de overhand. De Ganoïden beginnen te verdwijnen, maar wij vinden er reeds den typus der beenige visschen in zijne verschillende rigtingen. Onder de plaatsen, waar fossiele visschen voorkomen, vermelden wij nog de eocene lagen van het eiland Sheppey vóór de Theems, den Monte Bolca bij Verona, den dakleisteen van Plattenberg in Glarus, den zoetwatermergel van Aix in Provence, den brakwatermergel van Oberkirchberg aan de Iller en den polystleisteen van Bilin. — In ons Vaderland is de kennis der Oost-Indische visschen vooral bevorderd door dr. P. Bleeker, terwijl dr. T. C. Winkler in de „Archives du Musée Teyler” gedurig nieuwe soorten beschrijft van fossiele visschen, uit de gesteenten van Beijeren en Oeningen, uit de tertiaire lagen van Heers en Brussel, uit het trias der omstreken van Würzburg, uit het ligniet van Sieblos, uit de oligocene vorming van Limburg enz. opgedolven.