Gepubliceerd op 18-03-2021

Provinciën oppervlakte km2. inwoners totaal inw. per k.m2

betekenis & definitie

Oost-Pruisen 36.993,9 1.996.626 54,0

West-Pruisen 25.534,9 1.563.658 2961,2

Stad Berlijn 63,4 1.888.848 792,6

Brandenburg 39.837,8 3.108.554 78,0

Pommeren 30.120,5 1.634.832 54,3

Polen 28.970,4 1.887.275 65,5

Silezië 40.319,2 4.668.857 115,8

Saksen 25.255,3 2.832.616 112,2

Sleeswijk Holstein 19.004,3 1.387.968 73,0

Hannover 38.511,0 2.590.939 67,3

Westfalen 20.210,6 3.187.777 157,7

Hessen-Nassau 15.699,3 1.897.981 120,9

Rijnland 26.995,0 5.759.798 213,4

Hohenzollern 1.142,3 66.780 58,5

Totaal 348.657,9 34.472.509 98,9

Naar de religie verdeelde de bevolking zich in 1900 in ruim 21 millioen evangelischen, ruim 12 mill. r.-kath. en 392,322 israëlieten. De r.-kath. hebben de overhand in Silezië, Posen, Westfalen en West-Pruisen en bovenal in Rijnland en Hohenzollern; de kath. kerk heeft in P. twee aartsbisdommen (Keulen en Posen-Gnesen) en 10 bisdommen. Het lager onderwijs is in P. bevredigend; lagere school openbaar, schoolbezoek verplicht, onderhoud gemeentezaak, met subsidie van den staat. Aantal lagere scholen in 1891: 34.742. In 1896 had P. 277 gymnasia, 87 reaal-gymnasia, 9 universiteiten (Berlijn, Breslau, Bonn, Greifswald, Halle, Koningsbergen, Göttingen, Marburg, Kiel), enz. enz. De landbouw is het hoofdmiddel van bestaan in Posen, Pommeren, Sleeswijk-Holstein en Hannover. Het mijnwezen is in P. van groote beteekenis (vooral steenkool, in de regeeringsdistricten Arnsberg, Düsseldorf, Aken, Trier, Oppeln en Breslau). De industrie heeft haar hoofdzetels in Rijnland, Silezië, Westfalen, Saksen, Brandenburg en Berlijn; zij wordt in eenige takken alleen overtroffen door Engeland en de Ver. Staten en sommige steden, als Berlijn en Elberfeld, behooren tot de eerste fabriekssteden van het europeesche vasteland.

P. is een constitutioneele monarchie. De kroon is erfelijk in den mannelijken stam van het koninklijke huis. De staatsinrichting berust op de grondwet van 31 Jan. 1850 (sedert herhaaldelijk herzien). De volksvertegenwoordiging bestaat uit twee kamers, n.l. een Herrenhaus of Eerste kamer en een Abgeordnetenhaus (Landdag of Tweede kamer). De Eerste kamer bestaat uit de erfelijke leden van den hoogen adelstand, eenige door den koning voor hun leven benoemde leden en een aantal, eveneens door den koning benoemde vertegenwoordigers van zekere lichamen. De Tweede kamer bestaat uit 433 leden, gekozen door kiesmannen; op elke 250 inw. wordt 1 kiesman gekozen; de Urwähler, dat zijn de kiezers dezer kiesmannen, worden naar den maatstaf van de door hen opgebrachte directe belasting verdeeld in drie afdeelingen of klassen, derwijze dat de leden van elke klasse tezamen ⅓ van het totaal der ingekomen belasting hebben betaald en elke klasse kiest dan ⅓ der te benoemen kiesmannen. Volgens dit stelsel hebben gemidde’d 12 a 1300 hoogstaangeslagenen evenveel kiesrecht als ruim 300.000 laagst-aangeslagenen. Zijn de kiesmannen gekozen, dan worden deze opgeroepen om hun stem uit te brengen, hetgeen mondeling geschieden moet; herstemming heeft niet plaats tusschen de beide kandidaten die de meeste stemmen op zich vereenigden, maar na elke stemming die geen absolute meerderheid voor een der kandidaten heeft opgeleverd, valt slechts een der kandidaten af; dit gaat zoo door tot een der kandidaten de absolute meerderheid heeft. De gekozenen hebben 5 jaar zitting. In elke provincie is een provinciaal bestuur, met een opperpresident aan het hoofd. De provinciën zijn ingedeeld in regeeringsdistricten, deze in kreitsen, elk met een landraad. De financieele toestand is gunstig. Het leger vormt de kern van het duitsche rijksleger; sterkte ruim 18.000 officieren en 431.000 manschappen; de pruis. marine is die van het Duitsche rijk (zie Duitschland).



Geschiedenis

I. De ontwikkeling van den pruisischen staat tot 1640

De landen aan de Oostzee, die later den naam P. kregen, waren door den barnsteenhandel reeds bekend aan de ouden. Omstreeks 320 v. Chr. kwam de grieksche zeevaarder Pytheas van Massilia (Marseille) tot aan de kusten der Oostzee; als bewoners dier streken noemt hij de Guttonen, waaronder wellicht de duitsche stam der Goten verstaan moet worden. In de plaats der bij de groote volksverhuizingen weggetrokken oudste bevolking, die vermoedelijk een germaansche is geweest, kwamen slavischfinsche volksstammen. Tacitus noemt hen Aestii, d. i. oostlieden of Esten, een naam, die later overging op de finsche inwoners van het tegenwoordige Esthland. Van den volkstak, die aan het land P. ten oosten der Weichsel (in West-Pruisen, Pomerella, woonden de Pomerani) zijn naam heeft gegeven, de Porussi (Borussi, Prussi, Pruzzen, d. i. schranderen), wordt voor het eerst melding gemaakt in de 10de eeuw; hij' was met de Litauers nauw verwant. De Pruisen leefden als herders en landbouwers; aan hun godsdienst, een eenvoudigen natuurdienst, hielden zij' met groote taaiheid vast. De eerste pogingen tot bekeering, door den h. Adelbert van Praag en door Bruno van Querfurt ondernomen, leden schipbreuk. In 1015 maakte de poolsche hertog Boleslaw Chrobry de Pruisen schatplichtig. Zijn opvolgers voerden voortdurend oorlog met de Pruisen, die telkens opnieuw opstonden tegen de heerschappij der Polen en het Christendom. Eerst in het begin der 13de eeuw gelukte het den monnik Christiaan, in het gebied ten o. der Weichsel een aanzienlijk getal heidenen, onder wie eenige stamhoofden, tot den doop te bewegen. Christiaan werd daarop door den paus tot eersten bisschop van P. benoemd. Doch weldra verhieven zich de heidensche Pruisen, verjoegen de christen leeraars, rukten verwoestend de naburige landen binnen, bestormden 1223 en 1224 Danzig, verwoestten Oliva, Masovië en alle door Christiaan gebouwde kloosters en kerken. Deze stichtte, om tegen de Pruisen te strijden, de orde der Ridderbroeders van Dobrin. Daar de macht dezer orde evenwel niet voldoende was, riepen Christiaan en hertog Koenraad van Masovië de Duitsche Orde ter hulp. De grootmeester Herman van Salza zond 1230 een aantal leden zijner orde onder den landmeester Herman Balko naar P., en 1234 begon de groote oorlog tegen de Pruisen, die onder toestrooming van duitschen adel en duitsche vorsten eerst 1283 met onderwerping van geheel Pruisenland eindigde. Door begunstiging van duitsche kolonisten, die uit alle deelen van het rijk immigreerden (bijzonder talrijk uit de gewesten aan den Neder-Rijn), werd langzamerhand op het land een duitsch stempel gedrukt. De steden kregen meerendeels Lübeksch recht; de boeren vrij gemeentebestuur. Deze boeren droegen naar het Culmer recht den naam „Kölmer”. De duitsche adel der Orde hield daar in het oosten een nauwe verbinding met de burgerschap in stand; de Hanze en de Orde kregen, hand aan hand gaande, de heerschappij op de Oostzee en aan haar kusten.

Pomerella (West-Pruisen), waarom de brandenburgsche Ascaniërs met den koning van Polen twistten, verwierf de Orde, door zich met groote diplomatieke bekwaamheid in den strijd te mengen (1311). Het land werd door de Orde voortreflijk bestuurd, landbouw en handel, scheepvaart en visscherij namen een groote vlucht. Toen echter door den tot het christendom bekeerden poolschen koning Wladislaw (Ladislaus) II Litauen en Polen werden vereenigd (1386), was de Orde niet meer opgewassen tegen het overwicht van dit groote Slavische rijk, vooral daar de in P. wonende adel en de trotsche patriciërs in de steden, in het bijzonder de Danziger stadsjonkers, het strenge bestuur der Orde moede, naar Polen overhelden. Ten laatste hief de grootmeester markgraaf Albrecht van Brandenburg 1525 de orde op en veranderde P. in een erfelijk vorstendom. De koning van Polen ging daarop in en droeg, onder voorwaarde van het door Albrecht erkende leenverband, door het verdrag van Krakau (8 April 1525), P. aan den markgraaf over als wereldlijk, erfelijk hertogdom. De bijval, dien deze stap in het land bij ridders en onderdanen vond, was in hoofdzaak te danken aan de groote verbreiding der hervormde ideeën in P. Wel protesteerde paus Clemens VII uitdrukkelijk tegen de secularisatie van het land der Orde, maar Albrecht bleef in het ongestoord bezit van het nieuwe hertogdom, voerde de luthersche belijdenis in P. door en stichtte de luthersche universiteit van Koningsbergen (1544). In 1618 werd P. tot één staat vereenigd met Brandenburg, dat sedert 1415 in het bezit was van de dynastie der Hohenzollerns.

Keurvorsten van Brandenburg en koningen van Pruisen.

Frederik I van Hohenzollern, 1415—1440.

Frederik II, 1440--1470.

Albrecht Achilles, 1470—1486.

Johan Cicero, 1486—1499.

Joachim I, 1499—1535.

Joachim II Hector, 1535—1571.

Johan George, 1571—1598.

Joachim Frederik, 1598—1608.

Johan Sigismund, 1608-—1619.

George Wilhelm, 1619—164Ö.

Frederik Wilhelm I, de Groote Keurvorst, 1640—1688.

Frederik III (als koning van Pruisen, sedert 1701: Frederik I), 1688—1713.

Frederik Wilhelm I, 1713—1740.

Frederik II de Groote, 1740—1786.

Frederik Wilhelm II, 1786—1797.

Frederik Wilhelm III, 1797—1840.

Frederik Wilhelm IV, 1840—1861.

Wilhelm I (sedert 1871 tevens keizer van Duitschland), 1861—1888.

Frederik III, 9 Maart tot 15 Juni 1888.

Wilhelm II, sedert 1888. ^

Keurvorst Frederik I (1415—40) viel de zware taak ten deel het onder de luxemb. heerschappij geheel geruïneerde land naar buiten te beveiligen en inwendig opnieuw orde en vrede te herstellen, hetgeen hem gelukte. Frederiks opvolger als keurvorst was zijn tweede zoon, Frederik II, de IJzere (1440— 70), terwijl de frankische bezittingen den derden zoon, Albrecht Achilles, ten deel vielen. Gelijk zijn vader den adel, zoo vernederde Frederik II de steden in Brandenburg. In 1470 stond Frederik II de regeering in Brandenburg aan zijn broeder Albrecht Achilles (1470—86) af. Deze verscheen zelden in de marken, doch ging, zoo dikwijls hij ingreep, met kracht en scherpzinnigheid te werk. Hij vaardigde 1473 de onder den naam „Dispositio Achillea” bekende huiswet uit, welke de ondeelbaarheid der brandenburgsche landen vaststelde en voor de verdere uitbreiding van den staat van groote beteekenis werd. Den stenden legde hij een directe vermogensbelasting op, stelde toltarieven in en beproefde ook reeds een indirecte belasting (op bier) in te voeren. Albrecht Achilles en zijn voorbeeldige minister van financiën, Ludwig von Eyb, schiepen een voor dien tijd voorbeeldig financieel bestuur. Door een voorspoedigen oorlog dwong de keurvorst de hertogen van Pommeren tot erkenning der brandenburgsche leenhoogheid (1472), vervolgens sloeg hij den silezischen hertog Hans van Sagan, die in de Neumark was ingevallen, terug. Voor het overige liet hij de regeering van Brandenburg en het voeren van den oorlog tegen Hans van Sagan aan zijn zoon Johan Cicero (zie Jan, nr. 3) over. Deze volgde 1486 zijn vader als keurvorst op en sloot 1493 met de pommersche vorsten het verdrag van Pyritz, waardoor de leenhoogheid over Pommeren werd veranderd in een eventueele erfopvolging.

Zijn zoon Joachim I (zie ald.; 1499—1535) trad met strengheid tegen het roofridderwezen van den adel op, stichtte 1506 te Frankfort een universiteit en in 1516 te Berlijn het kamergerecht als opperste gerechtshof der marken. Met schending van de Achilleïsche huiswet werd door Joachim de Neumark van de keurmarkische landen afgescheiden en overgedragen aan zijn tweeden zoon, Johan van Cüstrin, terwijl zijn oudste zoon, Joachim II, de keurvorstelijke waardigheid erfde. Joachim II (zie ald.; 1535—Tl) voerde 1539 de Reformatie in Brandenburg in. De kloosters werden opgeheven en in kerkelijke ambten veranderd. In het binnenlandsch bestuur begon met Joar chims regeering een tijdperk van verval. Onder hem wonnen de märkische landsstenden grooten invloed. Veel beter en zuiniger dan Joachim in de hoofdlanden regeerde in de Neumark zijn broeder Johan (zie Jan, nr. 6), die een voortreflijk bestuur invoerde. Na den bijna gelijktijdigen dood der beide broeders volgde 1571 Johan George (zie Jan, nr. 4) op, die de gescheiden landen opnieuw vereenigde. Onder hem werden de drie märkische bisdommen Brandenburg, Havelberg, Lebus ingetrokken en hun bezittingen tot staatsgoederen verklaard. Ook tijdens de regeering van Johan George nam de macht der stenden toe, die meer en meer het geheel© financiewezen in handen kregen. De opvolger van Johan George, Joachim Frederik (zie ald.; 1598-— 1608), tot dusver administrator van Maagdenburg, vernieuwde de bepalingen der Dispositio Achillea, die zijn vader ten gunste van diens zonen uit het derde huwelijk had willen omverstooten. In 1603 werd Joachim Frederik ook tot curator van den zielszieken laatsten hertog Albrecht Frederik en tot administrator en gubemator in het hertogdom P. aangesteld. Buitendien verkreeg zijn zoon, de keurprins Joachim Sigismund, door huwelijk met prinses Anna, de oudste dochter van den laatsten hertog van P.(, de naaste aanspraak op de hertogdommen Gulik-Kleef-Berg, daar de schoonmoeder van den keurprins, hertogin Maria Eleonora van P., de erfgename was van haar eveneens zielszieken en kinderloozen broeder, den laatsten hertog van Kleef, Johan Wilhelm. Met het oog op de groote vraagstukken der buitenlandsche politiek richtte Joachim Frederik 1604 een vorstelijk raadscollege, den „geheimen raad” op, om vrij van allen invloed den vorst ter zijde te staan. Deze geheime raad van state was het eerste centraalbestuur van den brandenburgseh-pruisischen staat. Op Joachim Frederik volgde als keurvorst zijn zoon Johan Sigismund (zie Jan, nr. 5). Onder zijn regeering (1608—19) werd Brandenburg door zijn aanwinsten aan de uiterste oostelijke en westelijke grenzen van Duitschland bij den loop der europeesche politiek betrokken. In Nov. 1619 legde Johan Sigismund de regeering neder. Zijn zoon feorge Wilhelm (1619—40), een der zwakste vorsten uit het huis Hohenzollern, was volstrekt niet opgewassen tegen de groote politieke moeilijkheden, welke de Dertigjarige oorlog in het leven riep. Onzeker weifelde hij tussehen de strijdende partijen; zijn landen werden op de verschrikkelpste wijze verwoest; voor den oorlog tegen de Zweden werd een brandenburgsch leger geworven, dat tegelijkertijd aan den keurvorst en aan den keizer met eede verbonden was; doch succes werd er niet behaald. De oproerige soldaten drukten daarentegen het land zelf en persten van de inwoners hun laatste middelen af. De teugels van het bewind waren aan de handen van George Wilhelm ontglipt; hij trok zich terug naar Koningsbergen. Bij zijn dood 1640' scheen het keurvorstendom zijn ontbinding nabij.

II Van de troonsbestijging van den Grooten Keurvorst tot aan het Congres van Weenen (16401815)

Onder deze droevige omstandigheden aanvaardde Frederik Wilhelm (zie ald.; 1640—88), later de Groote Keurvorst genoemd, als 20jarig vorst de regeering over de brandenburgsche landen. Door het sluiten van een wapenstilstand met de Zweden alsmede door het verzamelen van een klein, doch betrouwbaar leger maakte hij zich allereerst weder tot heer van Brandenburg; een verbond met Holland moest hem van het bezit zijner westelijke landen verzekeren. In den vrede van Westfalen (Munster) moest hij Voor-Pommeren benevens Stettin aan de Zweden overlaten, doch kreeg tot vergoeding de bisdommen Halberstadt, Minden en Cammin als wereldlijke vorstendommen benevens het recht van opvolging bij overlijden op het aartsbisdom Maagdenburg. In de rijkspolitiek sloot Frederik Wilhelm zich aanvankelijk bij den keizer aan; daarop volgde echter in het najaar van 1653 onder invloed van graaf Waldeck een besliste frontverandering: Brandenburg trad aan het hoofd der duitsche oppositie tegen Oostenrijk, er werden onderhandelingen geopend om onder brandenburgsche hegemonie een duitschen vorstenbond in het leven te roepen. De Zweedsch-poolsch-brandenburgsch-deensche oorlog van 1655—60 belette de uitvoering der plannen van Waldeck. Frederik Wilhelm ging na eenig verzet over naar de zijde der Zweden en verkreeg vervolgens van Karel Gustaaf van Zweden in het verdrag van Labiau (Nov. 1656) de souvereiniteit van het hertogdom P. Nadat de zweedsche koning P. had verlaten en de keurvorst tot de Polen was toegenaderd, werd ook van poolsche zijde de souvereiniteit van P. erkend in het verdrag van Wehlau (Sept. 1657). Frederik Wilhelm sloot met Polen, vervolgens ook met den keizer, een alliantie en voerde 1658 en 1659 met succes oorlog tegen de Zweden. Toch bracht de vrede van Oliva, tengevolge van de tusschenkomst van Frankrijk, hem niet de gewenschte aanwinst van VoorPommeren; daarentegen werd de souvereiniteit van P. thans allerwege erkend. De volgende jaren van vrede gebruikte Frederik Wilhelm voor de inwendige organisatie van den staat. Door het verdrag van Kleef (1666) werd de guliksche successietwist definitief bijgelegd. Toen Lodewijk XIV van Frankrijk in 1672 Holland den oorlog aandeed, nam Frederik Wilhelm de wapens op tegen Frankrijk, om de hollandsche protestanten te redden en de duitsche westergrenzen te beschermen. In 1673 tot den vrede van Vossem gedwongen, nam hij, nadat de rijksoorlog tegen Frankrpk verklaard was, opnieuw deel aan den strijd, doch werd door een inval der Zweden in de marken gedwongen naar huis te keeren. Hij behaalde de overwinning bij Fehrbellin (28 Juni 1675), bezette geheel Pommeren, veroverde de vestingen Stettin en Straalsond alsmede het eiland Rügen en verdreef vervolgens in den winterveldtocht van 1678 en 1679 de Zweden ook uit Oost-Pruisen; niet-

temin moest hij in het verdrag van St. Germain (1679) weer van Pommeren af zien; alleen een kleine, den Zweden in 1653 overgelaten strook lands rechts van de Oder kreeg Frederik Wilhelm terug. Daar de Hollanders en de keizer hem in den steek hadden gelaten, sloot de keurvorst 1679 en 1681 een defensief verbond met Frankrijk. In 1680 kwam het hertogdom Maagdenburg aan Brandenburg, 1637 werd ook Burg verkregen. De opheffing van het Edict van Nantes (1685) alsmede de aanvallen van Lodewijk XIV in het westen van Duitschland maakten, dat de keurvorst zich opnieuw aansloot bij den keizer en Willem van Oranje.

Frederik Wilhelm is de eigenlijke grondlegger van den brandenburgsch-pruisischen staat. Niet alleen dat hij Brandenburg naar buiten zelfstandig maakte en deszelfs grenzen uitbreidde, ook binnenslands legde hij den grondslag voor de krachtige ontwikkeling van het staatswezen; hij grondvestte de absolute macht der kroon, verbrak de afzonderlijke rechten der provincies en begon deze tot een enkele staatseenheid samen te smelten. Ook het pruisische leger heeft zijn eerste ontwikkeling aan den keurvorst te danken. Hij schiep in Brandenburg het eerste staande leger, dat tot 1688 op 28000 man werd vermeerderd. Tevens werd de grondslag gelegd voor een brandenburgsche marine; aan de afrikaansche kust werden koloniën aangelegd. Door het opnemen der uit Frankrijk verdreven Hugenooten (1685) maakte hij Brandenburg tot de eerste schutsmacht van het protestantisme.

Keurvorst Frederik III (1688—1713) bleef in het eerst getrouw aan de politiek zijns vaders; hij steunde Willem III van Oranje bij het verjagen van Jacobus II van Engeland en streed aan de zijde van Engeland, Holland en Oostenrijk tegen de fransche overheersching. De hervormingen in het binnenlandsch bestuur werden in den geest van den grooten keurvorst voortgezet; doch sedert 1697 kregen in Berlijn de gunstelingen van den keurvorst de overhand; een verkwistend hofleven verwoestte de financiën van den staat. Frederik streefde met ongeduld naar het verkrijgen der koninklijke waardigheid (zie Frederik I, koning van P.); zij werd gegrond op het souvereine hertogdom P. en 18 Jan. 1701 zette de keurvorst zich te Koningsbergen de kroon op het hoofd. In de veldslagen tegen Frankrijk behaalden de pruisische troepen nieuwe lauweren; doch ondanks den gunstigen toestand in Europa behaalde Frederik noch in den spaanschen successieoorlog noch in den noordschen oorlog eenige werkelijke winst. Ongelukkiger nog dan de buitenlandsche politiek des konings was het binnenlandsch staatsbestuur, sedert de opperkamerheer Kolbe von Wartenberg beslissenden invloed had verworven. Groote verdiensten daarentegen verwierf Frederik zich ten opzichte der geestelijke ontwikkeling. Eenige kleine aanwinsten vergrootten ook onder zijn regeering het gebied van den staat.

De regeering van Frederik Wilhelm I (zie ald.; 1713—40) was voor de binnenlandsche ontwikkeling van den staat van ingrijpende beteekenis. Onder hem werden de middelen aan het vloeien gebracht en de krachten verzameld, die ’t Frederik II hebben mogelijk gemaakt, P. te verheffen tot een der grootste mogendheden van Europa. Frederik Wilhelm I is de eigenlijke schepper van het pruisische leger en van het pruisisch officierenkorps. In het binnenlandsch bestuur verhief Frederik Wilhelm P. tot den duitschen modelstaat der 18de eeuw. Het pruisisch ambtenaarsstelsel is werkelijk door hem geschapen. Het financiewezen werd door hem op voortreflijke wijze geregeld en aan strenge controle onderworpen. Oost-Pruisen werd uit zijn totale verwoesting hersteld, de landbouw op alle manieren bevorderd, duizendtallen van kolonisten werden in de schraal bevolkte oostelijke streken gevestigd. De verdraagzaamheid tegenover de verschillende christelijke belijdenissen bracht mede, dat ook onder Frederik Wilhelm I uit de meest verschillende duitsche en vreemde landen de om hun geloof verdrukten zich naar P. begaven en daar een nieuw vaderland vonden. Ook handel en nijverheid werden door den koning ijverig gesteund. Een hoofdzorg was voor hem het volksonderwijs; reeds trachtte hij den algemeenen leerplicht, zoover zulks mogelijk was, in te voeren. Naar buiten verwierf Frederik Wilhelm I alleen in de eerste jaren zijner regeering enkele kleine uitbreidingen van gebied.

Koning Frederik II (zie ald.), de Groote (1740—86), erfde van zijn vader een, in de ruimte wel is waar gescheiden, doch door eenheid van bestuur tot een hoogen graad van gemeenschapsgevoel ontwikkeld grondgebied van ongeveer 121000 km.2 met omstreeks 3V4 millioen inw.; een voortreflijk leger, een uitmuntend ambtenaarskorps, een gevestigd financiestelsel en een gevulde schatkist stonden te zijner beschikking. Na den dood van keizer Karel VI (30 Oct. 1740) deed Frederik oude rechten op de silezische vorstendommen Liegnitz, Brieg, Wohlau en Jagerndorf gelden en rukte, om schadeloosstelling te eischen voor de hem onthouden gulik-bergsche heerlijkheid, in Dec. 1740 Silezië binnen, bezette spoedig bqna de geheele provincie, ondersteunde, met Frankrijk verbonden, de aanspraken van keurvorst Karel Albert van Beieren op de oostenrijksche erflanden, hielp hem aan de duitsche keizerskroon, en verkreeg zelf in den vrede van Breslau (1742) de provincie Silezië benevens het graafschap Glatz. Daar Frederik door de vorderingen der oostenrijksche wapenen, door de verovering van Beieren en het sluiten van het verdrag van Worms zich bedreigd achtte, trad hij opnieuw in verbinding met Frankrijk en met keizer Karel VII en begon 1744 den Tweeden silezischen oorlog, waaraan de vrede van Dresden (1745) een eind maakte, waarbij het bezit van Silezië aan den koning verzekerd werd. In het volgende tiental jaren beijverde Frederik zich, den vrede te bewaren en iedere aanleiding tot nieuwe verwikkelingen te verwijderen. Daar echter Oostenrijk en vooral Rusland op een oorlog aanstuurden, moest de weerbaarheid van P. nog verhoogd worden. De middelen om deze groote militaire macht te onderhouden zocht Frederik in de bevordering van landbouw, nijverheid, handel, in de ontwikkeling van alle productieve werkzaamheden, welke de welvaart van het land en dientengevolge indirect ook de inkomsten van den staat vermeerderden. In het najaar van 1756 begon Frederik een nieuwen oorlog tegen Oostenrijk, om den beraamden aanval van Rusland en Oostenrijk te voorkomen. Gedurende zeven gevaarvolle jaren (1756—63) voerde hij den ongelijken strijd tegen een coalitie, welke bijna het geheele vasteland van Europa omvatte. Door zijn heldhaftigen tegenstand verwierf hij den pruisischen staat de erkenning als groote mogendheid (zie Zevenjarige oorlog). In 1772 kwam hij met Catharina II en keizer Jozef II tot overeenstemming over een verdeeling van Polen (zie ald.) en bracht door zijn aanwinsten de verbinding tot stand tusschen de beide kernlanden Brandenburg en Oost-Pruisen. Terstond na het sluiten van den Hubertusburger vrede (Febr. 1763) was het de eerste zorg van Frederik, de zware wonden te heelen, die de oorlog geslagen had. In de bestuursorganisatie werden na 1763 grootere hervormingen aangebracht; het aantal ministeriën werd vermeerderd, het geheele beheer der indirecte belastingen aan het generaaldirectorium onttrokken en aan een afzonderlijk bestuur, de z.g. regie, onderworpen. Voor het overige bleef het beheer bestaan zooals het door Frederik Wilhelm I was geregeld. Daarentegen vonden zeer ingrijpende veranderingen plaats op het gebied der rechtspleging. Ook ten opzichte van het onderwijs maakte Frederik zich verdienstelijk door het oprichten van volksscholen; voorts was hij verdraagzaam tegenover de verschillende godsdiensten en bevorderde kunsten en wetenschappen. Aan zijn neef Frederik Wilhelm II liet de koning een grondgebied van meer dan 198000 km.2 en 51/2 millioen inw. na, een leger van 195000 man en een schatkist met meer dan 50 millioen thaler.

Toen Frederik Wilhelm II (zie ald.; 1786—97) den troon besteeg, vertoonden zich aanstonds de gevaren, welke er in de gecentraliseerde kabinetsregeering lagen. Onbekwaam tot groote hervormingen, zelf niet arbeidzaam en niet ervaren genoeg om de regeering te leiden, liet hij de beslissing over aan kabinetsraden of aan gunstelingen, die met slechte praktijken zijn vertrouwen wisten te winnen. Graaf Hertzberg, jarenlang de helper van Frederik II, bleef wel vooreerst nog aan het hoofd van het ministerie van buitenlandsche zaken; hij ‘herstelde door -den veldtocht in Holland (1787) het gezag van den erfstadhouder aldaar, doch de oorlog putte de financiën uit. De oorlog tegen Frankrijk, welke 1792 uitbrak en gemeenschappelijk door Oostenrijk en P. gevoerd werd, verliep ongelukkig tengevolge van den wederzijdschen naijver en de verwarringen in Polen. Frederik Wilhelm wendde zich door toedoen der czarin naar het oosten; hij verkreeg 1793 door de tweede verdeeling van Polen Zuid-Pruisen alsmede Danzig en Thorn. Doch het kwam tot een breuk met Oostenrijk en weldra ook met Rusland. Er werd een alliantie tegen P. gesloten (Jan. 1795) en dit land gedwongen, zich te schikken naar de bepalingen der beide keizerrijken bij de derde verdeeling van Polen. Deze poolsche verwikkelingen bewerkten, dat de oorlog tegen de Fransche republiek door P. slechts met halve kracht gevoerd kon worden. Wel werd Mainz heroverd en de Franschen bij Kaiserslautern herhaaldelijk geslagen; doch in het oosten voortdurend bedreigd en financieel geheel uitgeput, besloot de berlijnsche regeering in April 1795 tot den vrede van Bazel, waarbij de linker Rijnoever aan de Franschen werd overgelaten en Noord-Duitschland voor neutraal verklaard.

Frederik Wilhelm III (zie ald.; 1797—1840) zocht de uitgeputte financiën te herstellen, en tijdens den negenjarigen vrede nam de welvaart van P. op buitengewone wijze toe. Hier en daar begonnen reeds vóór 1806, onder persoonlijke inwerking des konings, eenige zegenrijke hervormingen. Doch naar buiten verloor P. door zijn voortdurende neutrale houding en door den afkeer des konings voor iedere verwikkeling meer en meer aan aanzien en politieke beteekenis. In 1804 aanvaardde vrijheer von Hardenberg de leiding der buitenlandsche staatkunde. Volstrekt vredelievend gezind, trachtte deze tegen eiken prijs de neutraliteit te bewaren, doch tegelijkertijd ook Hannover voor P. te verwerven. Frederik Wilhelm riep graaf Haugwitz terug, sloot met den czaar het verdrag van Potsdam en scheen tot deelneming aan den derden Coalitieoorlog te willen besluiten. Doch de slag bij Austerlitz bracht een onverhoedschen omkeer teweeg. Haugwitz onderteekende het verdrag van Schönbrunn (15 Dec. 1805), waarop 15 Febr. 1806 het verdrag van Parijs volgde. P. trad in verbond met Frankrijk, Hardenberg moest ontslagen worden; doch nieuwe aanvallen van den franschen keizer en bewegingen van de fransche troepen, die een overval van P. schenen voor te bereiden, leidden eindelijk in het najaar van 1806 tot den oorlog. Door de Russen in den steek gelaten, moest Frederik Wilhelm zich schikken naar de harde voorwaarden van Napoleon en in het verdrag van Tilsit (9 Juli 1807) de helft zijner landen afstaan. Ongehoorde schattingen werden den uitgeputten staat opgelegd; een groot gedeelte der vestingen werd bezet gehouden; onder schending van den pas gesloten vrede werden voortdurend nieuwe financiëele eischen gesteld en het land door de Franschen stelselmatig uitgezogen. Eerst door de conventie van Parijs van Sept. 1808 verbond Napoleon zich tot ontruiming van het land, doch hem moesten nog 140 millioen thaler beloofd worden, ook de vestingen Stettin, Cüstrin, Glogau bleven in zijn handen en P. zou voortaan slechts 42000 man onder de wapenen mogen houden. Ondanks deze zware verdrukking nam vrijheer von Stein, die na den vrede van Tilsit aan het hoofd der regeering was geroepen, aanstonds de meest grootsche hervormingen in het staatsbestuur ter hand. De opperste besturen werden gereorganiseerd, afzonderlijke ministeries kwamen in de plaats van het generaal-directorium, in de provinciën werden de nog thans bestaande regeeringen ingesteld. Bij regeling van Nov. 1808 kregen de stedelijke gemeenten zelfbestuur, bij edict van 9 Oct. 1807 werd de erf onderdanigheid der boeren opgeheven, alle nog onvrije boeren werden persoonlijk voor vrij verklaard. Na het door Napoleon afgedwongen ontslag van Stein en nadat het ministerie Dohna-Altenstein zich niet had kunnen handhaven, werden de hervormingen sedert Juni 1810 in meer liberaal-vrijhandelaarsgeest door den staatskanselier Hardenberg (zie ald.) voortgezet. Hem gelukte het, de schattingen voor het grootste gedeelte af te dragen en het pruisisch financiestelsel opnieuw te regelen. Met al deze hervormingen van Stein en Hardenberg staan in nauw verband de militaire hervormingen, welke Scharnhorst doorvoerde; ook hem zweefde het doel voor oogen, tusschen de burgers van den staat elk verschil van stand weg te nemen en hen allen tot den dienst van den staat op te roepen. Het leger werd totaal opnieuw gereorganiseerd, de voorrechten van den adel bij het bezetten der officiersplaatsen vervielen en langzamerhand kon Scharnhorst 150000 soldaten voor den krijgsdienst vormen.

Tijdens den Oostenrijkschen oorlog van 1809 was ook in P. een opstand tegen Napoleon zeer nabij; doch toen het conflict tusschen Rusland en Frankrijk uitbrak, koos de koning na lang weifelen de zijde van Frankrijk; in Febr. 1812 werd te Parijs een fransch-pruisisch verbond geteekend. Eerst toen het fransche leger in Rusland was vernietigd, toen generaal Yorck en de oostpruisische landdag het teeken tot den opstand hadden gegeven, liet ook Frederik Wilhelm zich door de geweldig aangroeiende beweging meesleepen; hij verklaarde 16 Maart 1813 Napoleon den oorlog en riep 17 Maart zijn volk op voor den bevrijdingsoorlog (zie ook Frankrijk, geschiedenis, dl. IV blz, 2904). In de glorierijke veldtochten van 1813 tot 1815 was vooral aan P. de bevrijding van Duitschland uit de boeien der vreemde overheersching te danken. Tengevolge van de vredesverdragen van Parijs en van het Congres van Weenen nam P. zijn vroegere politieke plaats weer in, terwijl het als schadeloosstelling voor zijn verloren provincies en de in den bevrijdingsoorlog gemaakte kosten behalve het vroeger grondbezit op den linkeroever der Elbe de helft van het koninkrijk Saksen, het groothertogdom Posen benevens Danzig en bij de vroegere westfaalsche bezittingen verschillende nieuwe, tot het voormalig Westfalen behoorende, voorts het groothertogdom Berg, het hertogdom Gulik, het grootste gedeelte der voormalige keurlanden van Keulen en Trier, het vorstendom Neuenburg (Neuchâtel) en Zweedsch-Pommeren benevens Rügen ontving. Daarentegen bleven Ansbach en Bayreuth bij Beieren, en Oost-Friesland, Lingen, Goslar en Hildesheim kwamen aan Hannover. Tegelijkertijd trad P. tot den pas opgerichten Duitschen bond (zie ald.) toe.

III. Van het Congres van Weenen tot aan de troonsbestijging van Wilhelm I (181561).

Thans was het de taak van P., de uit elkaar liggende ongelijksoortige deelen der monarchie tot een enkelvoudigen staat samen te smelten, het bestuur te organiseeren, handel en nijverheid te verlevendigen, kunst en wetenschap te bevorderen en de door den oorlog geteisterde welvaart» te doen opbloeien. In 1824 werden de provinciën Niederrhein en Gulik-Cleve-Berg met de Rijnprovincie, 1829 Oost- en West-Pruisen met de provincie P. (tot 1878) verbonden. Naast de min'steries met hun scherp afgebakenden werkkring kwam 1817 de Raad van state voor de grondige voorbereiding der nieuwe wetten. De wet op den algemeenen dienstplicht van 3 Sept. 1814 en de landweerregeling van 1815 zochten den geest, die in de vrijheidsoorlogen tot de overwinning had geleid, ook in de organisaties van den vrede over te brengen. Ontzettend moeilijk was bij het gezonken staatscrediet de taak der financiëele wetgeving. Het gelukte tenminste, van 1818—21, de toleenheid van den staat op grondslag van matige eenvoudige grenstollen tot stand te brengen. Tevens werd met de uitvoering van een net van voortreflijke kunstwegen begonnen, de inrichting der posterijen verbeterd, 1838 met den aanleg van spoorwegen begonnen. Den grootsten bloei beleefde de handel door het tusschen P. en de meeste duitsche staten 1828—34 tot stand gebrachte tolverbond, waarop 1838 de algemeene muntconventie en het verdrag omtrent een algemeen tolgewicht volgde. Ook voor de bevordering der scholen en inrichtingen voor hooger onderwijs werd nauwkeurig gezorgd. Tevergeefs echter wachtte de liberale partij op de vervulling der in de verordening van 22 Mei 1815 uitgesproken belofte eener grondwet. Den wantrouwigen en angstvalligen koning verschrikten de z.g. demagogische bewegingen; het patent van 5 Juni 1823, dat de vorming van provinciale staten met raadgevende stem beval, bleef de karige vervulling der beloften van 1815. Met geheel persoonlijke voorzorg zocht de koning den bloei van het kerkwezen te bevorderen, doch hij vond bij de invoering van enkele veranderingen hevigen tegenstand; ten slotte geraakte de regeering in ernstig conflict met de kath. kerk (de z.g. Keulsche kerkquaestie), toen de aartsbisschop van Keulen, Droste zu Yischering, 1836 de gemengde huwelijken van protestanten en katholieken zonder de belofte van een katholieke opvoeding der kinderen als onwettig verbood. Bij hem sloot zich 1838 de aartsbisschop van Gnesen aan.

Zoo bestonden er bij de troonsbestijging van Frederik Wilhelm IV (zie ald.; 1840-—61) groote moeilijkheden binnenslands. Vooral eischte men van de regeering, aan de ook in P. machtige vorderingen makende constitutioneel ideeën op duidelijke en bepaalde wijze recht te doen. Doch Frederik Wilhelm was niet de man voor een politieke hervorming. De regeering liet zich tot niets verders brengen dan tot afschaffing der censuur voor boeken van meer dan 20 vel en tot bijeenroeping van de statencommissies der gezamenlijke provinciale landdagen naar Berlijn 1842. Ten opzichte der kath. kerk werd ook een kath. afdeeling aan het ministerie van eeredienst opgericht. De duitsch-katholieke beweging sedert 1844, de opstand in Polen (1846) en eenige wrijving tusschen burgers en militairen, met name in de Rijnprovincie, vermeerderden de beroering der gemoederen. Na jarenlang weifelen kwam d^ koning eindelijk met het patent van 3 Febr. 1847 voor den dag, waarbij de staten der provinciën tot een vereenigden landdag werden samengetrokken, die bij nieuwe staatsleeningen, bij invoering van nieuwe of verhooging van bestaande belastingen zijn toestemming zou geven en bij de wetgeving een raadgevende stem zou hebben. Een commissie zou periodiek, minstens om de vier jaren, bijeenkomen, terwijl de bijeenroeping van den volledigen Vereenigden Landdag alleen in belastingzaken en mogelijke andere veranderingen in de staatsregeling zou plaats hebben. Doch alleen de „heerencurie” van den landdag toonde zich over het algemeen vriendschappelijk tegenover de regering, maar in de „driestandencurie” (het Lagerhuis) trad een aaneengesloten partij liberalen op, wier voorstellen het kabinet deels stilzwijgend voorbijging, deels verwierp; de ontevredenheid nam toe, toen de in Jan. 1848 vergaderde commissies als eenig onderwerp ter behandeling de beraadslaging over een nieuw wetboek van strafrecht ontvingen, en niet, zooals algemeen verwacht was, wijzigingen in de staatsregeling.

De afkondiging der fransche republiek (24 Febr. 1848) gaf aan de hervormingsbeweging aanstonds een ander karakter. Had tot dusver de constitutioneele quaestie op den voorgrond gestaan, thans schonk de geweldige schok der gebeurtenissen in Frankrijk in geheel Duitschland en het van het westen dreigende gevaar ook weder nieuw leven aan den wensch naar hechter nationale vereeniging en naar reorganisatie van den Duitschen bond. Te midden der algemeene en diepe beroering sloot de koning (6 Maart) de vereenigde commissie met de verklaring, dat hij de aan haar reeds verleende periodiciteit wilde overdragen op den landdag. Terwijl aldus de regeering de macht der beweging onderschatte en in gevaarlijke zorgeloosheid van meening was, inet vertragende concessies meester van haar te kunnen blijven, hadden in Berlijn reeds stormachtige volksvergaderingen plaats, en van 14 tot 16 Maart kwam het tot bloedige conflicten tusschen het volk en de militairen. Tevergeefs vaardigde de regeermg 14 Maart 1848 een patent uit, dat den Vereenigden landdag tegen 27 April bijeenriep en de maatregelen der duitsche hervorming van een te Dresden bijeen te roepen congres van vorsten afhankelijk maakte. Op 18 Maart eindelijk werd een koninklijk patent uitgevaardigd, dat oogenblikkelijke vrijheid van drukpers verleende, den Vereenigden landdag tegen 2 April bijeenriep en beloofde mede te werken tot een verandering' van den Duitschen bond in een bondsstaat, tot regeneratie van Duitschland. Te midden van de vreugde over deze beloften gaven te Berlijn eenige noodlottige schoten, waarvan het moeilijk te zeggen is, of toeval of opzet daaraan schuld had, op den namiddag van denzelfden dag aanleiding tot een bloedige botsing tusschen militairen en volk (Maartrevolutie). De koning, bewogen door het bloedvergieten, beloofde in een proclamatie op den vroegen ochtend van 19 Maart, de troepen te zullen terugtrekken indien men de barricaden ontruimde, doch beval, toen men bij hem aandrong, ook zonder vervulling van deze voorwaarde de troepen terug te gaan en beriep een nieuw ministerie; 22 Maart werd hij gedwongen, aan den lijkstoet der gevallen barricadenstrijders van het balcon van zijn paleis zijn eerbied te bewijzen. De koning trad het volk op zeer verzoenende wijze tegemoet, verleende o. m. politieke amnestie, terwijl de prins van P. (de latere keizer Wilhelm), wien de geëxciteerde stemming de schuld gaf van het gebeurde, zich naar Engeland begaf. Op 21 Maart deed de koning, met de duitsche kleuren getooid, een rijtoer door Berlijn en verklaarde aan het volk, zich aan het hoofd te willen stellen der duitsche beweging. Op 2 April kwam de Vereenigde landdag bijeen en keurde de door de regeering voorgestelde kieswet voor de samenroeping eener constitueerende Nationale vergadering goed. Tegelijkertijd ontstonden er conflicten in Neuchâtel en in de provincie Posen; generaal Willisen versloeg de oproerige Polen en dwong hen 9 Mei tot onderwerping. Inmiddels had in Frankfort een verandering van den Bondsdag (zie: Duitschland, geschiedenis, dl. III, blz. 2332) plaats gehad. P. had reeds 24 Maart de erkenning der rechten van Sleeswijk-Holstein uitgesproken; thans rukten, nadat een bondsbesluit van 4 April P. met de handhaving van de rechten der hertogdommen belast had, pruisische troepen Holstein binnen, sloegen onder Wrangel de Denen bij Sleeswijk (23 April) en trokken naar Jutland op (zie: Denemarken, geschiedenis, dl. III, blz. 2032).

Op 22 Mei werd de constitueerende vergadering geopend; 14 Juni bestormde de révolutionnaire menigte het tuighuis, en 15 Juni besloot de vergadering, het door de regeering voorgestelde ontwerp-grondwet, als te weinig democratisch, door een commissie te laten omwerken. Daarop nam het ministerie zijn ontslag. De oorlog met Denemarken, half aarzelend en diplomatiek gevoerd, werd voorloopig beëindigd door den wapenstilstand van Malmö (26 Aug.). Nieuwe tumulten der arbeidersklassen (16 Oct.), welke tot bloedige conflicten tusschen hen ën de burgerwacht leidden, de herhaalde beleedigingen, den afgevaardigden op straat toegevoegd, de machteloosheid van het openbaar gezag en der burgerwacht om zulks te beletten, dit alles versterkte het verlangen naar geregelde toestanden. Een besluit der vergadering ten gunste der opstandelingen te Weenen, alsmede het bericht van de onderdrukking van den opstand door Windischgratz deed den koning besluiten krachtiger te handelen. Op 9 Nov. ontving de vergadering de mededeeling, dat zÿ naar Brandenburg verlegd was en haar zittingen tot 27 Nov. verdaagd waren. De vergadering besloot daarentegen, haar beraadslagingen" voort te zetten. Om zulks te verhinderen, rukte 10 Nov. een militaire macht onder generaal Wrangel Berlijn binnen en bezette het vergaderlokaal; op den 12den werd daarop de staat van beleg voor Berlijn afgekondigd en de ontbinding der burgerwacht bevolen. Van plaats tot plaats verdrongen en in haar beraadslagingen door de militaire macht gehinderd, liet de vergadering bij haar laatste samenkomst, 15 Nov., zich vervoeren tot het besluit, dat het ministerie niet gerechtigd was, belastingen te heffen: een besluit, dat inmiddels in het land het tegendeel der beoogde uitwerking veroorzaakte. Op 27 Nov. kwamen de leden der rechterzijde te Brandenburg bijeen; 1 Dec. verschenen ook ongeveer 100 afgevaardigden der oppositie, doch alleen om hun protest tegen de verlegging te herhalen. Met hun heengaan was de vergadering niet meer bevoegd om besluiten te nemen; daarop volgde 5 Dec. een koninklijk besluit, hetwelk de vergadering ontbond, een van het ontwerp der commissie uit de vergadering weinig afwijkende grondwet afkondigde, welke door de nieuwe kamers herzien zou worden, en deze kamers bijeenriep tegen 26 Febr. 1849. De nieuwe verkiezingen gaven een meerderheid aan de gematigde partij. Doch deze dingen traden geheel op den achtergrond tegenover de groote wending, welke er in de duitsche toestanden kwam. In Frankfort werd besloten tot het stichten van een bondsstaat onder leiding van P. en 28 Maart 1849 Frederik Wilhelm IV tot duitsch keizer gekbzen. Beide kamers verzochten den koning, deze keuze aan te nemen; maar hij gaf 3 April aan de keizerdeputatie een antwoord, waarbij alles werd overgelaten aan de overeenkomst met de andere vorsten en dat door de deputatie zelf werd opgevat als een weigering. Op 21 April werd de duitsche grondwet, zooals zij uit de beraadslagingen in Frankfort te voorschijn was gekomen, door de Tweede kamer als geldig erkend, waarop 27 April de ontbinding der Tweede kamer volgde.

Nadat P. door een nota van 28 April grondwet en keizerskroning ook voor het frankfortsche parlement onvoorwaardelijk had afgewezen, werden de gevolmachtigden der afzonderlijke regeeringen naar Berlijn genoodigd ter beraadslaging over de rijksgrondwet. Op het besluit van het frankfortsche parlement van 4 Mei, om het geheele duitsche vofk op te roepen ter invoering der rijksgrondwet, verklaarde P. de nationale vergadering niet meer te erkennen als de vertegenwoordiging van het duitsche volk, en riep zijn afgevaardigden terug. Met groote beslistheid trad P. op politiek en militair gebied op. Tusschen P., Hannover en Saksen kwam het Driekoningenverbond van 26 Mei 1849 tot stand. Met Oostenrijk kwam P. 30 Sept. slechts tot een voorloopige overeenkomst, volgens welke tot aan de definitieve regeling der duitsche aangelegenheden een gemeenschappelijke commissie het bestuur over de bondsaangelegenheden zou voeren.

Intusschen waren ook de binnenlandsche aangelegenheden van P. een stap nader tot haar oplossing gekomen. De regeering had na de ontbinding der kamer de liberale kieswet van 5 Dec. 1848 opgeheven en een nieuwe uitgevaardigd. Daardoor, en ook omdat de democratische partij zich van stemming onthield, vielen de nieuwe verkiezingen voor de Tweede kamer veel gunstiger voor de regeering uit dan de vorige, en zoo begon de herziening der Pruisische grondwet in den door de regeering gewenschten geest en werd in Dec. 1849 ten einde gebracht. Op 9 Jan. 1850 verlangde een koninklijke boodschap nog verdere veranderingen in conservatieven zin, welke de ! ministerieele verantwoordelijkheid, de vor; ming eener kamer van erfelijke pairs, beperking der vrijheid van drukpers enz. be| troffen. Niet zonder levendig verzet werden bijna alle eischen ingewilligd. Op 31 Jan. 1850 volgde de afkondiging dezer grondwet en 6 Febr. de beëediging door den koning en de afgevaardigden.

Terzelfder tijd was ook de politiek ten opzichte van den bondsstaat een nieuwe phase ingetreden. Oostenrijk trad nu scherper tegen het verbond van 26 Mei op, vooral sedert ! bleek, dat Hannover en Saksen zelf niet geneigd waren langer in dat verbond te blijven en de pruisische hegemonie op den duur te erkennen. P. riep het unie-parlement 20 Maart 1850 te Erfurt samen; de daar aangenomen unie-staatsregeling werd in Mei aan het te Berlijn vergaderde congres der unie-vorsten voorgelegd. Men kon het daar echter alleen eens worden over het besluit, dat een voorloopig college van vorsten het centraal bestuur der Unie zou vormen. De middenstaten stuurden reeds op een herstel van den bondsdag onder oostenrijksche leiding aan; maar P. verzette zich nog beslist tegen dit herstel (zie ook: Duitschland, geschiedenis, dl. III, blz. 2333). Eerst het resultaat der conferenties van Dresden deed P. weer sedert het midden van Mei 1851 aan de beraadslagingen deelnemen, en korten tijd daarna maakte het ook zijn provincies, welke het 1848 bij den Duitschen bond had ingelijfd, daarvan weer los.

Ook in het binnenlandsch bestuur had onder het ministerie-Manteuffel een dergelijke terugkeer tot conservatieve maatregelen plaats. Het 1852 den koning gedaan verzoek om de grondwet door een staatsgreep op te heffen, weerstond Frederik Wilhelm en hij zette ook 1853 in de quaestie van de samenstelling der Eerste kamer (sedert 1855 Hoerenhuis genoemd) tegenover de eischen der feodale partij zijn wil door. Op stoffelijk gebied viel een grooter opgewektheid niet te ontkennen en met name het spoorweg-, post- en telegraaf wezen werd zeer ontwikkeld. Met bijzonderen ijver werd tengevolge der ervaringen in den deenschem oorlog aan de vestiging eener zeemacht gewferkt. In Juli 1853 werd met Oldenburg een verdrag gesloten omtrent de aanwinst van gebied aan de Jade voor den aanleg van een oorlogshaven en tevens de marine als een afzonderlijk departement afgescheiden van dat van oorlog. In 185*6 kwam P. in conflict met Zwitserland. De royalisten van het kanton Neuchâtel deden in den nacht van 2 op 3 Sept, een gewelddadige poging om de heerschappij van den koning van P. in dat landje te herstellen, welke evenwel totaal mislukte en de aanleggers van den opstand in zwitsersche gevangenschap bracht Eerst de door den koning ingeroepen bemiddeling van Napoleon bracht 1857 een overeenkomst tot stand, waarbij de bondsraad de gevangenen losliet In een verdrag van 28 Mei deed de kroon van P. vervolgens formeel afstand van alle souvereiniteitsrechten op Neuchâtel.

De pruisische staat bevond zich in een onbevredigenden toestand, de publieke opinie was slecht gestemd en gedrukt, de regeering miste naar buiten alle aanzien, toen in den zomer van 1857 koning Frederik Wilhelm aan een hersenziekte begon te lijden, tengevolge waarvan hij bij kabinetsorder van 23 Oct. zijn broeder, prins Wilhelm van P., tot zijn plaatsvervanger in de regeeringszaken benoemde. Op 7 Oct 1858 werd bij koninklijke verordening deze plaatsvervanging in een formeel regentschap veranderd, en de prins-regent riep 20 Oct den landdag bijeen, waarin hij op den 26sten den eed op de grondwet aflegde; 6Nov. ontsloeg hij het ministerie-Manteuffel, Welks binnen- en buitenlandsche politiek hem tegenstond. In het nieuWe kabinet, het zg. „ministerie der nieuWe âera”, namen zitting vorst Karl Anton van Hohenzollern-Sigmaringen (president), Rud. von Auerswald, von Schleinitz (buitenl. zaken), graaf SchWerin-Putzar (binnenl. zaken), von Patow (financiën), von Rethmann-Hollweg (eeredienst en onderwijs), von Bonin (oorlog), von Pückler (landbouw). Van de vroegere ministers behielden alleen Simons (justitie) en von der Heydt (handel) hun portefeuilles. In een toespraak (8 Nov.) tot het ministerie ontwikkelde de prins-regent zijn program: geen breken met het verleden, trouw nakomen van het beloofde, scherpe afkeuring der godsdienstige huichelarij. Opdat P. krachtig naar buiten zou kunnen optreden, Was de vorming van een sterk leger een absolute noodzakelijkheid. Een order aan de opperpresidenten verbood iedere inwerking op de verkiezingen van den kant der regeeringsorganen. De verkiezingen vielen ten gunste van het ministerie uit; 12 Jan. 1859 Werd de landdag geopend.

Inmiddels werd de publieke aandacht getrokken door de spanning tusschen Oostenrijk en Frankrijk ten opzichte van Italië. In P. Wekte de „nieuwe aera” en de italiaansche oorlog ook bij de bevolking weer den wensch naar nationale eenheid. Op 16 Sept. 1859 Werd in Frankfort a. M. de Nationale Bond gesticht, die de idee van centraal bestuur, de vereeniging van militaire leiding en enkelvoudige diplomatieke vertegenwoordiging van Duitschland onder P. verkondigde. De pruisische regeering liet echter na, zich uit te spreken over dat program der nationale partij en zich daarop te baseeren. Zij bepaalde er zich veeleer toe, in enkele aangelegenheden van den bond een het vertrouwen der liberalen wekkende positie in te nemen, en stelde allereerst een herziening der militaire bondsregeling aan de orde. Van buitengewone beteekenis was voor P. het doorvoeren zijner eigen legerorganisatie. 9 Febr. 1860 werd den landdag een wet voorgelegd, waarbij de dienstplicht in het staande leger op 3, in de reserve op 4, in de landweer op 9, de geheele dienstplichttijd dus op 10 (tot dusver 19) jaar bepaald Werd, de sterkte van het leger in vredestijd van 150000 tot ongeveer 213000 verhoogd, een lichting van jaarlijks 63000 (in plaats van 40000) recruten bevolen, en o.m. ook 18 nieuwe regimenten cavalerie werden opgericht. De landweer zou bij mobilisatie gespaard, de linietroepen en de reserve versterkt en daardoor de mogelijkheid van een spoedige opstelling van een sterk en slagvaardig leger geschapen Worden. De verhoogde jaarlijksche kosten voor deze organisatie werden op ruim 10 millioen thaler, de kosten voor de eerste inrichtingen op ongeveer 5 millioen geschat. Op zichzelf was de meerderheid de grondstelling van de ruimere oproeping der dienstplichtigen niet ongenegen, doch zij eischte allereerst als verlichting voor het land de wederinvoering van den 1833 voor de infanterie reeds eenmaal ingevoerdem tweejarigen diensttijd. Daar aldus de aanneming der wet twijfelachtig was, zocht de regeering, in plaats van de quaestie rondweg aan te pakken, langs een omweg haar doel te bereiken en diende 5 Mei een ander voorstel bij het Huis in, waarbij zij een buitengewone bewilliging van 9 millioen thaler vroeg, om het leger een jaar lang, tot 39 Juni 1861, op verhoogde oorlogssterkte te kunnen houden. Met het oog op den onzekeren politieken toestand, stonden nu beide Huizen het buitengewoon crediet toe en gaven daarmede, voorloopig althans, hun toestemming aan de militaire organisatie.

IV Van de troonsbestijging tot aan den dood van honing Wilhelm I (186188)

Op 2 Jan. 1861 overl. Frederik Wilhelm IV, en de prins-regent volgde hem als koning Wilhelm I op den troon. In een proclamatie van 7 Jan. verklaarde hg, dat hij zijn plichten ten opzichte van P. beschouwde als samenvallend met die ten opzichte van Duitschland. Tevens werd evenwel uitgesproken, dat de taak, welke P. in en voor Duitschland te vervullen had, op Pruisens roemvolle geschiedenis en zijn ontwikkelde legerorganisatie berustte. De militaire organisatie Werd echter ook in de zitting van 1861 door den landdag niet tot Wet verheven, doch de hiervoor aangevraagde som, met aftrek van 750000 thaler, slechts als buitengewone uitgave toegestaan (31 Mei).

Bij de verkiezingen van 6 Dec. 1861 verkreeg de Vooruitgangspartij de meerderheid in de kamer. In de 14 Jan. 1862 gehouden troonrede kon de koning, terwijl hij overigens de reeds in Juli 1860 voltooide militaire organisatie als een onomstootelijk feit aannam, op het sluiten van militaire overeenkomsten met eenige kleine staten wijzen, doch bevredigde daarmede de kamer niet, die een energiek optreden in zake de bondshervorming miste en aan een werkelooze regeering de middelen voor een sterkere militaire uitbreiding niet wilde toestaan. Zij nam 6 Maart, om het departement van oorlog in het doorzetten der reorganisatie te bemoeilijken, het voorstel aan, volgens hetwelk de staatsbegrooting voortaan met nauwkeuriger specificeering der afzonderlijke posten moest worden ingediend en deze grondstelling reeds op het budget van 1862 zou worden toegepast. Daarop diende het ministerie zijn ontslag in, dat 18 Maart werd aangenomen; de kamer werd 11 Maart ontbonden. De verkiezingen van 6 Mei 1862 schonken aan de Voomitgangspartij een besliste overwinning; geen enkel minister werd gekozen. De 19 Mei geopende landdag schrapte 23 Sept. alle uitgaven voor dre reorganisatie van het leger. Daarentegen gingen in de quaesties van buitenlandsche en handelspolitiek regeering en volksvertegenwoordiging hand aan hand.

In dezen toestand aanvaardde 24 Sept. 1862 von Bismarck—Schönhausen tijdelijk het presidentschap in het ministerie, terwijl de vorst von Hohenlohe daarvan ontheven werd. De eerste mededeeling, welke Bismarck aan de kamer deed, was dat de regeering het ingediende ontwerp der staatsbegrooting voor 1863 introk, om deze in de eerstvolgende zittingsperiode benevens een nieuwe reorganisatiewet opnieuw in behandeling te brengen (29 Sept.). Bismarck zelf aanvaardde 8 Oct. definitief het presidentschap van het ministerie en de portefeuille van buitenlandsche zaken. Het conflict der regeering met de kamer kwam openlijk aan het licht, toen het Heerenhuis door het hesluit van 11 Oct. 1862 het door de kamer van afgevaardigden verminderde budget verwierp en het door de regeering ingediende onverminderd in zijn oorspronkelijken vorm aannam. De kamer van afgevaardigden antwoordde daarop 13 Oct. met een resolutie, dat het besluit van het Heerenhuis in strijd was met de grondwet, en derhalve van nul en geener waarde. De kamer had reeds 7 Oct. het geval, dat de regeering over een uitgave beschikte, welke door het huis definitief was verworpen, als in strijd met de grondwet verklaard. Nog •op 13 Oct. werd de landdag gesloten. De meerderheid der bevolking toonde zich met de houding der afgevaardigden volkomen eensgezind en herkoos de meesten van hen. Een adres yan de nieuwe kamer nam den vorm aan Tan een beschuldiging tegen de ministers, die op een met de grondwet in strijd zijnde wijze zonder begrooting regeerden en uitgaven deden, welke de kamer geschrapt had. Er kwam nog eon nieuw motief Toor de tweespalt bij, toen de regeering naar aanleiding Tan den opstand in de russisch-poolsche provinciën einde Jan. een overeenkomst met Rusland sloot (8 Febr.), zonder het parlement met den inhoud daarvan bekend te maken. Toen nu het huis van afgevaardigden een persoonsverandering in het ministerie en een verandering van systeem eischte, antwoordde de regeering 27 Mei met het sluiten der zitting. Haar eerste streven was er nu op gericht, de liberale beweging, welke zich van het geheele land had meester gemaakt, door strenge maatregelen van bestuur, met name door tijdelijke opheffing der vrijheid van drukpers te onderdrukken. Een ordonnantie van 1 Juni 1863 stelde de drukpers onder regeerings- en politietoezicht.

Tegenover het duitsche vraagstuk nam het ministerie-Bismarck van den beginne af een besliste houding aan. P. eischte beslist de gelijkstelling met Oostenrijk ten opzichte van het voorzitterschap en de leiding van den Hond en een, niet uit delegaties der landdagen, maar uit rechtstreeksche verkiezingen naar den maatstaf der bevolking van de afzonderlijke staten gevormde volksvertegenwoordiging met ruime bevoegdheden. 3 Sept. 1863 ontbond de regeering het huis van afgevaardigden; doch ondanks alle krachtsinspanning kon zij slechts 37 van haar candidaten in de kamer brengen. De eerste werkzaamheid van het 9 Nov. geopende huis bepaalde zich tot verwerping van de voorgestelde drukperswet van 1 Juni. Deze quaesties traden echter onmiddellijk op den achtergrond voor de groote actie in Sleeswijk-Holstein (zie ald.), welke sedert den dood van Frederik VII van Denemarken in P. werd voorbereid. Het ministerieBismarck nam in deze zaak een positie in, welke met de wenschen der nationaalgezinden vooreerst geenszins overeenstemde', en geraakte daardoor in een nieuw conflict met het huis van afgevaardigden, dat 22 Jan. 1864 het ministerie een leening van 12 millioen thaler ter bestrijding der door de sleeswijkholsteinsche toestanden geboden buitengewone uitgaven weigerde. De regeering wist zich echter de middelen voor het voeren van den oorlog toch te verschaffen en kon reeds na enkele weken op groot succes wijzen.

De pruisische landdag was inmiddels 25 Jan. 1864 gesloten. De 1 Aug. gesloten wapenstilstand werd 30 Oct. 1864 te Weenen in een definitieven vrede veranderd, waarbij Denemarken de hertogdommen aan Oostenrijk en P. tot gemeenschappelijk bezit af stond; maar reeds in het volgende jaar kwam het tot voortdurende wrijvingen tusschen deze beide groote mogendheden. Inmiddels was op het gebied der handelspolitiek de crisis gelukkig te boven gekomen, daar de weerspannige zuidduitsche staten en Hannover tot vernieuwing van het tolverbond op grondslag van het fransch-pruisisch handelsverdrag de berlijnsche tolconferenties (30 Sept. 1864) aannamen. Op het binnenlandsch conflict bleven deze schitterende uitkomsten vooreerst nog zonder invloed. Ofschoon de koning bij de opening van den landdag (14 Jan. 1865) alsnog om goedkeuring der gedane uitgaven verzocht, verwierp het huis niet alleen de militaire wet en de reorganisatiekosten, maar ook het ontwerp voor cfe marine en de oorlogskosten (22 millioen thaler) en verklaarde het gebruik, dat voor oorlogsdoeleinden gemaakt was van gelden uit de schatkist, als strijdig met de grondwet. De landdag werd 17 Juni gesloten.

De verhouding tusschen P. en Oostenrijk was reeds van dien aard, dat men rekening moest houden met de quaestie van oorlog; doch de conventie van Gastein (zie ald.) 14 Aug. 1865 stelde de beslissing nog uit. De spanning bleek echter het sterkst, toen de oostenrijksche stadhouder in Holstein de demonstraties der augustenburgsche partij tegen P. niet alleen liev plaats hebben, maar zelfs begunstigde. Sedert einde Maart 1866 werd de toestand op zijn ergst. Oostenrijk was niet gezind., toe te stemmen in de annexatie door P.; de vingerwijzingen van Oostenrijk op compensatie door het afstaan van silezisch gebied, werden door de pruisische regeering niet aanvaard. Nog in Maart 1866 deed het ministerie-Bismarck een wending, welke geen twijfel overliet of er was besloten, de beteekenis van den aanstaanden oorlog uit te breiden tot de duitsche quaestie in het algemeen. In een rondgaande depêche van 24 Maart deed P. bij de afzonderlijke regeeringen navraag, of en in hoeverre het bij een oorlog met Oostenrijk op hun ondersteuning kon rekenen, en kondigde tevens het optreden van P. in de bondshervorming aan. Tegelijkertijd voerden de met Italië aangeknoopte onderhandelingen tot het alliantieverdrag van 8 April 1866, waarbij de italiaansche regeering zich verplichtte, P. bij de hervorming der duitsche bondsregeling te steunen, wanneer P. Italië behulpzaam zou zijn bij het verkrijgen van Venetië. Daarop diende P. 9 April bij den bondsdag het voorstel in tot samenroeping van een duitsch parlement door algemeene rechtsstreeksche verkiezingen met het doel om over een nieuwe bondsregeling te beraadslagen. Dit was het signaal voor afscheiding der partijen op den bondsdag. In de eerste dagen' van Mei volgde daarop zoowel in P. als in Oostenrijk de mobilisatie, en de middenstaten volgden. De oorlog was onvermijdelijk geworden, toen P. een schending van het verdrag van Gastein door Oostenrijk met het binnenrukken van troepen in Holstein beantwoordde en de bondsdag 14 Juni het voorstel van Oostenrijk tot mobilisatie tegen P. aannam.

Bij het begin van den oorlog gaapte de klove tusschen regeering en landsvertegenwoordiging nog even wijd. De landdag, 15 Jan. 1866 geopend, bleef zich op zijn eenzijdig rechtsstandpunt handhaven en werd in wederzijdsche verbittering reeds 23 Febr. 1866 gesloten, voordat nog het budget van het loopend jaar behandeld was. De regeering zag zich tot haar eigen middelen beperkt; een schatkist met meer dan 20 millioen thaler en andere aanzienlijke hulpbronnen stonden haar ten dienste. Toen echter het ernstige van den oorlog naderde en de eerste overwinningsberichten uit Boheme kwamen, veranderde over de hoofden der volksvertegenwoordiging heen spoedig de verhouding tusschen volk en regeering. In de hoofdstad uitte de omkeer zich in ovaties, welke den koning en den minister-president 29 Juni gebracht werden. De overwinning bij Königgratz (3 Juli) deed het zelfgevoel van het pruisische volk tot hooge begeestering stijgen (zie: Duitschland, geschiedenis, dl. III, bldz. 2333). Op de geweldzame doch roemvolle oplossing van het oostenrijksch conflict volgde de vreedzame van het binnenlandsche. De nieuwe verkiezingen voor het 9 Mei ontbonden huis van afgevaardigden hadden 3 Juli plaats. Het volk voelde weinig meer voor de eischen der oppositie; de Vooruitgangspartij verloor ongeveer 100 zetels aan de conservatieven; de liberalen hadden nauwelijks nog een meerderheid van 70 stemmen. En ook deze ging weldra verloren, daar een deel der liberalen een de regeering in haar buitenlandsche politiek ondersteunende middenpartij (later nationaal-liberale partij) stichtte, terwijl de uiterste linkerzijde onder Hoverbeck en Virchow in haar doctrinarisme volhardde. Bij de opening van den landdag 5 Aug. kondigde de koning de stichting van een nieuwen bond, de instelling van een volksvertegenwoordiging der bondsstaten en het verzoek om indemniteit voor het budgetloos bestuur aan. De koning erkende openlijk, dat het financieel beheer der laatste jaren den wettigen grondslag had gemist. Het indemniteitsvoorstel werd 3 Sept. met 230 tegen 75 stemmen aangenomen. Op 7 Sept. werd de in een koninklijke boodschap van 17 Aug. aangekondigde inlijving van Hannover, Hessen, Nassau, Frankfort bij de pruisische monarchie aangenomen, en door het patent van 12 Jan. 1867 werd ook Sleeswijk-Holstein, met uitzondering van een klein aan Oldenburg afgestaan gebied, ingelijfd. Ook werd de regeering 25 Sept. een buitengewoon crediet van 60 millioen thaler voor het mogelijke geval van verdere verwikkelingen met Frankrijk en tot aanvulling van de schatkist en uit de oorlogsschatting l1/^ millioen thaler als dotatie voor graaf Bismarck en enkele generaals toegestaan. De kieswet voor den rijksdag van den op te richten Noordduitschen Bond, de begrooting van oorlog alsmede de uitgaven voor de reorganisatie, het verdrag omtrent het overnemen van het postbeheer van Thurn en Taxis werden eveneens aangenomen. Het getal der uit de nieuwe provinciën te kiezen afgevaardigden voor den landdag werd op 80 bepaald; van een overeenkomstige versterking van het He erenhuis werd af gezien, om den welfischen adel niet terstond zitting en stem te verleenen. De landdag werd 8 Febr. 1867 gesloten. Door de geannexeerde landen, Lauenburg meegerekend, kreeg P. een aanwas van 72022 km.2 met 4 815 700 inwoners, zoodat nu het geheele gebied een omvang had van 347 500 km.2 en 23 590 000 inwoners. Nu eerst vormde P. een ook geographisch enkelvoudigen staat. Voorts groeide P. nog in macht door de stichting van den Noordduitschen Bond (zie ald.), doch wekte juist daardoor den naijver van Frankrijk op in zoo hooge mate, dat P. toen reeds met de mogelijkheid van een franschduitschen oorlog rekening moest houden. Een diplomatieke conferentie te Londen leidde tot het verdrag van 11 Mei 1867, volgens hetwelk Luxemburg zijn neutrale positie behield, doch P. zijn recht van bezetting aldaar opgaf en de vesting geslecht werd. De poging tot tusschenkomst der fransche regeering in den strijd van P. met Denemarken over de noordelijke districten van Sleeswijk werd door P. afgewezen.

De samensmelting der nieuwe provincies met het koninkrijk P. ging niet overal zonder botsing. De nieuwe verkiezingen voor het huis van afgevaardigden 7 Nov. 1867 leverden een besliste overwinning voor de nationale partijen op. In het Hoerenhuis werden uit de nieuwe provincies 26 leden opgenomen, doch zonder daarbij kiesrecht te verleenen aan den welïlsclien adel; 18 leden benoemde de koning, de overige werden door de groote steden en de universiteiten geleverd. Toen de koning van Hannover en de keurvorst van Hessen, duidelijk hun plannen tot restauratie te kennen gevend, een vijandige agitatie tegen P. onderhielden, eerstgenoemde zelfs een Welfenlegioem in Zwitserland, later in Frankrijk bijeenbracht, beval de regeering 2 en 3 Maart 1868 de inbeslagneming van het vermogen der beide vorsten. Het huis van afgevaardigden keurde zulks 29 Jan. 1869 goed onder bepaling, dat de opheffing van het beslag alleen bij de wet kon plaats hebben. Overeenkomstig de gelijktijdige verhandelingen van den Noordduitschen rijksdag, vertoonde zich ook in de werkzaamheden van den landdag een liberale trek en de opkomende invloed der nationaal-liberale partij. 24 Nov. 1869 werd een voorstel MiquelLasker, om de regeering te verzoeken, al haar invloed te gebruiken om in den geest der bondswetgeving de bevoegdheid van den Noordduitschen Bond over het geheele burgerlijke recht uit te breiden, door de kamer aangenomen; 12 Febr. 1870 werd daarop de landdag gesloten.

Alvorens de landdag weer bijeenkwam, brak de sedert lang reeds dreigende oorlog met Frankrijk uit, welke eindigde met de volkomen nederlaag en het verlies der provinciën Elzas en Lotharingen voor dat land, terwijl de Noordduitsche Bond veranderd werd in een, geheel Duitschland omvattend, Duitsch keizerrijk (zie: Duitschland, dl. III, bldz. 2333 vlg.; Frankrijk, dl. IV, bldz. 2910). De landdag vergaderde van 10 Dec. 1870 tot 17 Febr. 1871. Op 1 Jan. 1871 had de officieele afkondiging van het Duitsche rijk, en 18 Jan. in het slot te Versailles de plechtige proclamatie van koning Wilhelm tot duitsch keizer plaats,. Voor de inwendige aangelegenheden van P. zou thans bij den hoogen bloei der financiën een tijdperk voor rustige hervorming zijn aangebroken, indien niet het conflict tusschen kerk en staat een noodlottige scheuring in de bevolking had teweeggebracht, welke weldra haar verstorenden invloed op het geheele publieke leven deed voelen. De vernietiging van de wereldlijke macht des pausen (Sept. 1870) had in katholieke kringen een groote beweging doen ontstaan. Uit de verkiezingen voor den landdag in Nov. 1870 ontstond een katholieke Centrumpartij van bijna 60 leden; 56 leden daarvan vroegen 18 Febr. 1871 van keizer Wilhelm door een naar Versailles gezonden adres, dat hij zou werken voor het herstel der wereldlijke macht van den paus. Een dergelijke inmenging in de aangelegenheden eener vreemde mogendheid lag evenwel niet in de lijn der Pruisische regeering; evenmin bestreed zij rechtstreeks het 18 Juli 1870 afgekondigde dogma der Onfeilbaarheid; doch toen de bisschop van Ermland den van staatswege aangestelden godsdienstonderwijzer Wollmann in Braunsberg wegens het niet erkennen der onfeilbaarheid schorste, verklaarde de regeering 29 Juni 1871, hem in zijn ambt te willen handhaven, daar Wollmann destijds met toestemming der kerk was aangesteld en niets anders leerde, dan wat hij vóór 18 Juli 1870 geleerd had. Om voor taan consequent alleen uit staatsrechtelijk oogpunt te handelen, hief de regeering 8 Juli 1871 de katholieke afdeeling aan het ministerie van eeredienst op. Ook verleende zij haar bescherming aan de hier en daar zich vormende, de onfeilbaarheid verwerpende gemeenten van oud-katholieken. Voorts legde de minister van eeredienst Mühler den landdag 14 Dec. 1871 een nieuw wetsontwerp op het schooltoezicht voor, volgens hetwelk het toezicht op alle openbare en bijzondere inrichtingen voor onderwijs en opvoeding aan den staat zou komen, alleen deze het recht zou hebben de plaatselijke en districtsschoolopzieners te benoemen en de door den staat verleende opdracht ten allen tijde herroepelijk zou zijn. Daar het huis van afgevaardigden weinig lust toonde om met den reactionairen minister van eeredienst over dit wetsontwerp te discuteeren, diende deze zijn ontslag in en werd de geheimraad Falk tot zijn opvolger benoemd. Daarop werd de wet op het schooltoezicht na heftigen strijd met de centrumpartij in het voorjaar 1872 door het huis van afgevaardigden en door het Hoerenhuis aangenomen. In overeenstemming met de door den rijksdag aangenomen wet over de uitwijzing der Jezuïeten en der met hen verwante orden uit het gebied van het duitsche rijk sloot een besluit van den minister van eeredienst van 15 Juni de leden van geestelijke orden uit van het onderwijs aan openbare scholen. Het optreden der pruisische regeering had de pauselijke curie zeer gegriefd. De paus wees de benoeming van kardinaal Hohenlohe tot gezant van het duitsche rijk (3 Mei) beslist af en noemde het optreden der duitsche regeering onbeschaamd, waarop de gezantschapssecretaris die P. vertegenwoordigde, het bevel ontving, terstond Rome te verlaten. Op 9 Jan. 1873 diende de minister van eeredienst Falk bij het huis van afgevaardigden een viertal wetten in, die aan de bisschoppen de onbeperkte macht over de geestelijkheid moesten ontnemen, de macht der geestelijkheid over de leeken verminderen, aan den staat de middelen bezorgen om tegenover hem ongehoorzame bisschoppen en geestelijken te straffen en een nationale opleiding der geestelijken grondvesten. Deze van 11 tot 13 Mei bekrachtigde zg. Meiwetten betroffen de opleiding en aanstelling der geestelijken, het uittreden uit de kerk, de kerkelijke disciplinaire macht en de oprichting van een koninkl. gerechtshof voor kerkelijke aangelegenheden, de grenzen van het recht tot bezigen van kerkelijke straf en tuchtmiddelen. Het pruisisch episcopaat evenwel betwistte den staat het principe, dat de staatswetten de laatste bron van alle recht zouden zijn. Voortdurend lieten de bisschoppen bij het benoemen en verplaatsen der geestelijken na, de voorgeschreven opgave bij den opperpresident te doen en wilden het staatstoezicht op hun convicten en seminaries niet erkennen. Verschillende van die inrichtingen werden door de regeering gesloten, geldstraffen over de zich verzettende bisschoppen uitgesproken. De regeering liet een nieuw eedsformulier voor nieuw te beeedigen bisschoppen vaststellen, waarin de nauwgezette naleving der staatswetten was opgenomen. Deze eed werd 7 Oct. 1873 afgelegd door den oud-katholieken bisschop Reinkens, waarop hij door de regeering als kath. bisschop werd erkend en een toelage van 16000 thaler ontving. De katholieke actie verkreeg bij de nieuwe verkiezingen voor het huis van afgevaardigden 4 Nov. 1873 een aanwinst van 27 mandaten, zoodat het Centrum toen 87 leden telde. Terwijl de conservatieven tengevolge van hun gereserveerde houding in den kerkdijken strijd (den zg. Kulturkampf, zie ald.) 59 zetels verloren, steeg het aantal nationaal-liberalen met 44 (tot 169).

De 12 Nov. geopende landdag werd vóór alle andere zaken bezig gehouden met het wetsontwerp omtrent de invoering van het verplicht burgerlijk huwelijk. Het huis van afgevaardigden nam deze wet 23 Jan. 1874, het Hoerenhuis na heftig verzet der oud-conservatieve elementen 20 Febr. aan. Nog heftiger was de strijd bij de debatten over de beide nieuwe kerkelijke wetten, waarvan de eene een declaratie en aanvulling van de Wet van 11 Mei 1873 over de opleiding en aanstelling van geestelijken behelsde, de andere over het bestuur van vacante kath. bisdommen handelde en den staat moest vrijwaren voor de aanstelling van renitente bisschoppen. Beide wetten werden, door het huis van afgevaardigden 9 Mei, door het Hoerenhuis 16 Mei aangenomen.

Zoo nam de „Kulturkampf’ in P. voortdurend grooter afmetingen aan. De gevangenneming van den aartsbisschop Ledochowski (zie ald.) van Posen volgde 4 Aug. op die van den bisschop Martin van Paderborn. Ook de aartsbisschop Melchers (zie ald.) van Keulen en de bisschop van Trier werden naar de gevangenis gevoerd, andere bisschoppen tot geldstraffen veroordeeld. In een rechtstreeksch schrijven van 22 Mei 1874 aan den keizer verklaarden de pruisische bisschoppen opnieuw, dat de kerk zich niet kon onderwerpen aan eenzijdige staatswetten en verordeningen over kerkelijke zaken. Verder ging daarop de paus in de encycliek van 5 Febr. 1875, welke de nieuwe kerkelijke wetten voor ongeldig verklaarde en verbood daaraan te gehoorzamen, en hij benoemde 15 Maart den gevangen aartsbisschop Ledochowski tot kardinaal. Tegenover dit alles diende de regeering 4 Maart 1875 de zg. Sperrgesetz in, waarbij alle bezoldiging uit staatsmiddelen van bisschoppen en de geheele kath. geestelijkheid geschorst werd, zoolang dezen zich niet door een schriftelijke verklaring verplichtten tot het nakomen der staatswetten. Deze wet werd door beide huizen aangenomen en 22 April als staatswet afgekondigd. Het voorstel tot opheffing der artt. 15, 16 en 18 der grondwet, waaraan de clericalen zich tot dusver steeds hadden vastgeklampt, kreeg 18 Juni kracht van wet. De 31 Mei voltrokken kloosterwet sloot alle orden en congregaties der kath. kerk, behalve die, welke zich uitsluitend aan ziekenverpleging Wijdden, van het pruisisch staatsgebied uit, bepaalde den termijn voor de opheffing op zes maanden en verlengde dien tot vier jaar alleen voor de zich met het onderwijs en de opvoeding der jeugd bezig houdende inrichtingen. De wet van 30 Juni droeg het beheer wan het vermogen in de katholieke kerkelijke gemeenten op aan een kerkbestuur, waarvan de geestelijke uitgesloten was, en aan een vertegenwoordiging uit de gemeente. Bij uitzondering bevalen de bisschoppen de gehoorzaamheid aan laatstgenoemde wet. De rij der bisschoppen werd meer en meer gedund; in 1878 waren er van de 12 pruisische bisschoppen nog 3 in hun ambt; zes waren er af gezet; drie bisdommen, Fulda, Trier en Osnabrück, waren tengevolge van den dood van hun bisschoppen vacant en konden, daar de domkapittels het niet eens konden worden met de regeering omtrent de bezetting, voorshands niet meer bezet worden. Toen echter na den dood van paus Pius IX (7 Febr. 1878) Leo XIII den pauselijken troon had bestegen, zou er weldra verandering komen in dezen onaangenamen toestand en de kerkelijke vrede hersteld worden.

Bij de hervorming in het binnenlandsch bestuur stond de pruisische staat allereerst voor de taak, de vooral in de onderste lagen van het landsbestuur nog veelvuldig bestaande wanverhouding tusschen de nieuwe en de oude bureaucratische en feodale instellingen weg te nemen, het zelfbestuur in de provinciën, districten en gemeenten stap voor stap door te voeren. Posen werd van te voren van de hervorming uitgesloten, om het poolsche element niet een al te ongeëvenredigde versterking te bezorgen. Bismarck liet zich 21 Dec. 1872 van het presidentschap van het ministerie ontheffen; 1 Jan. 1873 werd Roon tot ministerpresident benoemd, en generaal von Kameke als tweede chef van het legerbestuur hem ter zijde gesteld. Ook toen Roon weldra weer aftrad (9 Nov.), aanvaardde Bismarck weer het presidentschap alleen in dier voege, dat de minister van financiën Camphausen hem als vice-president werd ter zijde gesteld om hem van bezigheden te ontlasten. Een nieuwe provinciale regeling voor de oostelijke provinciën (met uitzondering van Posen) werd na langdurige verhandelingen tusschen beide kamers 29 Juni 1875 tot wet verheven. Bij een wet van 3 Juli 1875 werden de bestuursgerechten geregeld. De wet omtrent de dotatie der provinciën van 8 Juli 1875 verzekerde hun ondersteuningen voor provinciale doeleinden. De zg. competentiewet van 26 Juli 1876 regelde in bijzonderheden de bevoegdheden der nieuwe bestuurslichamen en bestuursgerechten. Ook op het gebied der evangelische kerk werd 10 Sept. 1873 een regeling uitgevaardigd, waarvan ook gedeelten door den landdag Mei 1874 werden goedgekeurd. Vervolgens kwam 24 Nov. 1875 de buitengewone generale synode bijeen en beraadslaagde over het haar voorgelegde ontwerp eener generale synodale regeling, waarbij aan het leekenelement nog grooter invloed werd ingeruimd. Op 20 Jan. 1876 werd zij als kerkelijke wet gepubliceerd en ontving vervolgens, voor zoover zij zulks behoefde, de goedkeuring van den landdag.

De bestuurshervorming was door den toestand der financiën buitengewoon begunstigd geworden. De pruisische staatsschat van 30 millioen thaler kon, daar het rijk thans uit de oorlogscontributie een bijzonder rijken rijksoorlogsschat bijeenbracht, bij wet van 18 Dec. 1871 opgeheven en voor schulddelging gebruikt worden. Eveneens werden ook de overige overschotten alsmede een gedeelte der aan P. toekomende fransche schatting voornamelijk tot schulddelging en voor den aanleg van spoorwegen gebruikt. Het was echter spoedig te voorzien, dat deze gunstige jaren niet zouden blijven duren en Bismarck drong om die reden op belastinghervormingen aan, welke het rijk ruimere middelen moesten verschaffen. De onderzoekingen naar de spoorwegtoestanden en de verwarring in het tariefwezen brachten het spoorwegvraagstuk op de baan en versterkten weldra de gedachte, een rijksspoorwegstelsel te stichten. De pruisische regeering liet zich door de wet van 6 Juni 1876 door den landdag machtigen om de gezamenlijke staatsspoorwegen aan het rijk te verkoopen. Doch het plan leed schipbreuk op het verzet van de r egeeringen der middenstaten, en daarop toog P. energiek aan het werk om zijn eigen en tot dusver zeer onvolledig staatsspoorwegsysteem uit te breiden.

Met 1878 begon een nieuwe periode van huishoudelijke hervormingen. De rijksdag werd het tooneel van Bismarcks strijd op het gebied der belastings- en staatshuishoudkundige politiek, welke strijd vooral na de aanslagen van Hödel (11 Mei 1878) en Nobiling (2 Juni 1878) op den keizer met de vraagstukken der sociale hervorming en der bestrijding van de sociaaldemocratie op het nauwst werd verbonden (zie: Duitschland, geschiedenis, dl. III, bldz. 2334). P. stond op staathuishoudkundig gebied allereerst voor de taak, het staatsspoorwegsysteem door te voeren. Met toestemming van den landdag werd een afzonderlijk ministerie van publieke werken van het ministerie van handel afgescheiden (14 Maart 1879). Reeds in 1880 dekte het overschot der staatsspoorwegen de rente der geheele staatsschuld. Door tariefverlaging kon aan rechtmatige wenschen van industrie en verkeer voldaan worden en afgelegen gedeelten van het land in verbinding worden gebracht met de hoofdverkeerswegen.

16 Sept. 1880 aanvaardde Bismarck de portefeuille van handel met het plan, nu met volle kracht van die plaats uit de verbetering van de positie der arbeiders ter hand te nemen. Zijn eerste daad was de instelling van een „Volkswirtschaftsrat” bij verordening van 17 Nov. 1880, eerst voor P., doch met het doel, zich daaruit een Duitsche instelling te laten ontwikkelen. Doch deze instelling vervulde de verwachtingen niet, en de rijksdag wees 1 Dec. 1881 de overdracht daarvan op het rijk af; het huis van afgevaardigden volgde 1883 met het schrappen der voor dien raad uitgetrokken som. Inmiddels voelde de regeering bij voortduring de behoefte aan een raadgevend lichaam voor de groote wetgevende werkzaamheden, welks aanzien tevens een tegenwicht kon vormen voor de weerstrevende neigingen in volksvertegenwoordiging, en hernieuwde 1884 den raad van state, die niet alleen over speciaal pruisische wetten zou beraadslagen maar ook als raad moest dienen voor het stemmen van P. in den bondsraad.

De beschermende economische politiek der regeering vond algeheelen bijval zoowel bij de conservatieve partij, die haar invloed cp het platteland, vooral in Oost-Pruisen geheel herwon, als bij de industrieele kringen in het westen der monarchie. De verkiezingen van 8 Oct. 1879 bezorden evenals die van 26 Oct. 1882 en van 5 Nov. 1885 een volledige overwinning aan de conservatieven.

Alleen met de hulp van het centrum kon Bismarck in den rijksdag de economische hervorming doorzetten. Dit alleen reeds moest de oppositie tusschen regeering en centrum verzachten, hoezeer dan ook de nieuwe paus, Leo XIII, ondanks zijn verlangen naar herstel van den kerkdijken vrede, er verre van af was, de pauselijke aanspraken principieel op te geven. De minister van eeredienst Falk trad 23 Juli 1879 af, om zijn persoon niet een beletsel voor den vrede te laten worden. Doch aan eenig succes der ingeleide onderhandeilingen viel niet te denken, zoolang de curie de verplichting van aangifte bij de benoeming der geestelijken slechts in zeer beperkte mate toestond en eindelijk zelfs de opheffing der Meiwetten, en het herstellen der vroegere toestanden verlangde. Niettemin diende Falks opvolger von Puttkamer een wetsvoorstel in, dat aan de regeering discretionaire macht verleende tot handhaving der Meiwetten, ook werd de paragraaf betreffende het herstel der afgezette bisschoppen en enkele andere bepalingen prijsgeven (14 Juli 1880). Ook de diplomatieke betrekkingen met de curie werden nu weer hervat en de toenmalige gezant in Washington, von Schlözer, tot pruisisch gezant bij den h. Stoel benoemd. Ook kwam thans de curie den Wensch der regeering om door het benoemen van bisschoppen een regelmatig diocesaan bestuur te herstellen, tegemoet in die bisdommen, Welke door den dood hunner herders vacant waren geworden. In nog hoogeren graad dan Puttkamer ging Goszler, die 17 Juni 1881 tot minister van eeredienst was benoemd, uit van het gezichtspunt, langs zuiver practischen weg, zonder principieele onderhandelingen met de curie, doch zoover mogelijk in voeling met haar, dichter tot den vrede te komen door te voorzien in de behoeften der zielzorg. Hij legde den landdag een nieuwe kerkelijke wet voor, welke wederom dis er 3tionaire volmachten voor de regeering vroeg. Door een compromis tusschen de conservatieven en het centrum werd in deze 31 Mei 1882 aangenomen wet ook de vroeger verworpen bisschopsparagraaf en de afschaffing der staatspastoors en van het zg. „Kulturexamen” opgenomen. De houding der katholieken deed de regeering besluiten, van deze volmachten vooreerst geen gebruik te maken. Windthorst proclameerde in Oct. 1882 den strijd om de herovering der school als een nieuwen Kulturkampf, en de nieuwe vorst-bisschop van Breslau, Herzeg, veroordeelde in Aug. 1882 de door protestantsche predikanten ingezegende gemengde huwelijken. Een schrijven van keizer Wilhelm van 22 Dec. 1882 drong er bij1 den paus op aan, tegemoetkomingen te doen in de verplichting tot aangifte bij benoeming der geestelijken en stelde in dat geval een herziening der Meiwetten in uitzicht. Inderdaad bekrachtigde nu de paus 30 Jan. 1883 een reeds in 1880 in een breve aan Melchers gegeven verklaring, de aangifte toe te laten, doch eischte, dat P. tegelijkertijd tot verandering der Meiwetten zon overgaan. De Pruisische regeering legde daarop den landdag een wetsontwerp voor, waarbij de verplichting tot aangifte alleen voor blijvend te bezetten ambten werd gevorderd en de bevoegdheid van het kerkelijk gerechtshof beperkt. Na verkregen goedkeuring van beide huizen kreeg het ontwerp 11 Juli 1883 kracht van wet.

In Febr. 1886 werd bij het Heerenhuis een nieuwe kerkelijke wet ingediend met zeer aanzienlijke concessies, waarbij de door den keizer tot lid van het Heerenhuis benoemde bisschop Kopp van Fulda nog andere eischen voegde. Toen daarop de kardinaal-staatssecretaris Jacobini, op Kopps verzoek aan den paus, in een nota van April de onvoorwaardelijke inwilliging der verplichting tot aangifte verzekerde ingeval de regeering zich verplichtte, een verdere revisie der Meiwetten bij den landdag in te dienen, keurde ook het Heerenhuis 13 April het wetsvoorstel met de addities van Kopp goed, en nadat de regeering aan de curie verklaard had, dat zij bereid was tot verdere revisie der kerkelijke wetgeving, volgde vanwege de curie aanstonds het bevel aan de Pruisische bisschoppen tot blijvende vervulling der verplichting tot aangifte. Het huis van afgevaardigden keurde daarop 10 Mei eveneens het Wetsvoorstel goed, dat 21 Mei door den keizer Werd bekrachtigd.

22 Febr. 1887 werd het Heerenhuis een laatste kerkwetnovelle voorgelegd, waarin o.m. bepaald werd, dat van de door de wet van 31 Mei 1875 uitgesloten orden en congregaties diegene weer zouden worden toegelaten, welke zich aan het uitoefenen der zielzorg of het beoefenen der christelijk3 naastenliefde wijden of wier leden een bespiegelend leven leiden. In dezen vorm werd de novelle door de commissie uit het Heerenhuis aangenomen, benevens twee voorstellen van den bisschop Kopp, volgens welke de vrouwelijke orden gerechtigd zouden zijn tot het besturen van hoogere meisjesscholen en opvoedingsgestichten en aan die orden, welke het recht van vereeniging bezitten en Weder toegelaten werden, hun vermogen zou worden teruggegeven. Van de nationaalliberalen kon het meerendeel niet besluiten, voor zulk een voorstel te stemmen, doch de leden van het centrum waren met deze concessies nog niet tevreden, ofschoon de paus zelf 3 April de katholieke leden van het huis van afgevaardigden liet aanmanen, voor het voorstel te stemmen, en daarop werd het door samenwerking der conservatieven en van het centrum ook in het huis van afgevaardigden 27 April met 243 tegen 99 stemmen aangenomen; 29 April volgde de bekrachtiging door den keizer.

Bismarcks hoop, dat nu ook het centrum een medewerker zou worden op het gebied van den nationalen politieken arbeid, is in hoofdzaak niet onvervuld gebleven. Aan wrijving ontbrak het evenwel ook later op sommige punten niet altijd. Windthorst diende zijn schoolvoorstellen, welke het godsdienstonderwijs op de volksscholen geheel onder de leiding der kerk wilden brengen en het recht van medespreken voor de kerk verlangden bij de benoeming van onderwijzers van de volksschool, bijna telken jare onverdroten in. Ook omtrent de bestemming der gelden, welke zich door de uitvoering der wet van 22 April 1875 (Sperrgesetz) hadden opgehoopt, kon vooreerst nog geen overeenstemming worden verkregen, daar het centrum de teruggave van het kapitaal eischte, terwijl de regeering alleen de renten voor doeleinden der kath. kerk beschikbaar wilde stellen. Doch de koloniale politiek, de sociale hervorming en de versterking der krijgsmacht werden sedert 1888 door het centrum wezenlijk bevorderd. Het verminderen van den staatsinvloed op de kath. kerk wekte ook in de evangelische kerk den wensch, zich aan de voogdij van den staat te onttrekken, en leden van de uiterste rechterzijde der conservatieve partij dienden 1886 en 1887 in beide huizen voorstellen van die strekking in.

Helder afgebakend was de weg voor de voortzetting der binnenlandsche bestuurshervorming. De wet van 26 Juli 1880 bracht de organisatie van het algemeene landsbestuur tot stand; in 1880 en 1881 volgden daarop herzieningen der wet omtrent het bestuursgerecht, de kreits- en de provinciale regeling. Een nieuwe wet van 30 Juli 1883 regelde het landsbestuur; daarop werd de kreits- en provincieregeling ook uitgestrekt tot Hannover (1884), Hessen-Nassau (1885), Westfalen (1886), de Rijnprovincie (1887), Sleeswijk-Holstein (1888) en ten slotte zelfs tot Posen (1889). Het karakteristieke der hierbij noodige wijzigingen was, dat de onderste trap van het kreitsbestuur een meer bureaucratische tint kreeg of liever behield. In Posen werden de rechten der zelfbestuurscolleges sterk besnoeid; vóór alles moesten de verkiezingen voor die colleges de bekrachtiging der regeering behoeven.

Het doel, dat het bestuur der pruisische financiën sedert 1878 beoogde, was, de vorming van het op tollen en verbruiksbelastingen aangewezen rijksfinanciënsysteem daarheen te leiden, dat de bijdrage der afzonderlijke staten verlaagd en de daaruit voortkomende baten deels tot ontlasting der gemeenten, deels tot vermindering der klassen- en inkomstenbelasting besteed konden worden. Reeds in Febr. 1881 kon een blijvende belastingsverlaging van 14 millioen Mark voor de klassen- en de vijf onderste trappen der inkomstenbelasting worden toegestaan. Het in Oei 1882 nieuwgekozen huis van afgevaardigden werd een nieuw voorstel tot onmiddellijke opheffing van de vier onderste trappen der klassenbelasting voorgelegd; tot dekking moest, daar het tabaksmonopolie door den rijksdag was afgewezen, een voorloopig in P. weldra in te voeren vergunningsbelasting op geestrijke dranken en tabak dienen. Het huis nam in Febr. 1883 alleen de vrijstelling der twee onderste trappen aan en wees de regeering op den weg van hervorming der inkomstenbelasting. Het door haar daarop ingediende ontwerp eener kapitaalrentenbelasting werd 1884 in een commissie van het huis van afgevaardigden begraven. Eerst vier jaar later maakten de overschotten, welke P. uit de 1887 in het rijk ingevoerde brandewijnbelasting ten goede kwamen, het mogelijk een wet voor te stellen (Jan. 1888), welke den tot onderhoud der volksscholen verplichten aanzienlijke toelagen (jaarlijks 20 millioen Mark) uit de staatskas toewees en het schoolgeld, waar het nog bestond, afschafte. Het centrum poogde door een compromis met de conservatieven dit principe der van schoolgeld vrijgestelde volksschool, dat tevens ook een uitbreiding van den staatsinvloed op de volksschool beteekende, te verzwakken door het voorstel, volksscholen met en zonder schoolgeld naast elkaar te laten bestaan en de geheele wet voor een grondwetsverandering te verklaren. Doch het door die beide partijen in het huis van afgevaardigden doorgedreven besluit werd door het Heerenhuis (16 Mei 1888) verworpen, en bij de nieuwe behandeling in het huis van afgevaardigden overwon de door het Heerenhuis aangenomen formuleering, volgens welke alleen dan schoolgeld zou worden geheven, als de staatsbijdrage niet voldoende was tot dekking en anders een aanzienlijke vermeerdering der gemeente- of schoolbijdragen vereischt zou worden. In dezen vorm werd de wet 14 Juni 1888 aangenomen. In 1889 volgde reeds een verdere verlichting der volksschoollasten. De opheffing van de bijdragen der staatsbeambten voor hun nagelaten betrekkingen (1888), welke 1889 ook tot de onderwijzers der volksscholen werd uitgebreid, de verbetering van de bezoldiging der geestelijken (1889) en der laagste en middelste staatsbeambten (1890) waren verdere schreden op dezen weg, waarmede alle partijen instemden.

De vraag om betere verkeerswegen in het westen der monarchie met zijn rijke industrie deed 1883 de regeering een ontwerp indienen voor den aanleg van een kanaal van Dortmund aan de haven van Eins. Het leed toenmaals echter schipbreuk op het verzet van het Hoerenhuis, dat in plaats van een eenzijdige begunstiging van het westen een algemeen kanaalnet verlangde. Een stap daarheen was het ook door den landdag aangenomen voorstel van 1886, dat nog een nieuwe waterverbinding tusschen de Midden-Oder en de Boven-Spree in uitzicht stelde, om het westfaalsche en het silezische industrie- en kolengebied evenzeer te begunstigen. Nog grootscher was het gelijktijdig ingeleide werk van het voor de kustverdediging en de operaties der oorlogsvloot dienende Noord-Oostzeekanaal.

Tegenover de opvallende toeneming der poolsche agitatie en het deelnemen der geestelijkheid daaraan alsook de toenemende immigratie uit Russisch-Polen en Galicië trad de pruisische regeering allereerst met uitwijzigingsmaatregelen op, welke ongeveer 30000 personen be^ troffen, en diende 1886 bij den landdag een reeks wetsontwerpen in ter bestrijding der poolsche agitatie. In beide huizen werden deze voorstellen tegen de stemmen van het centrum, de vrijzinnigen en de Polen aangenomen. Diep ingrijpend was de 27 Sept. 1887 bevolen opheffing van het onderwijs in de poolsche taal in de volksscholen; de aartsbisschop Dinder haalde zich den toorn der Polen op den hals. toen hij ook voor de gymnasiën van zijn diocees godsdienstonderwijs in het duitsch voorschreef.

De deensche agitatie in Noord-SIeeswijk had altijd op art. V van den vrede van Praag gesteund, volgens hetwelk de noordelijke districten van Sleeswijk, ingeval de bevolking door vrije stemming haar wensch tot hereeniging met Denemarken uitsprak, teruggegeven zouden worden. Alleen Oostenrijk had een recht, de uitvoering van dit artikel te eischen van P., en dit recht stond Oostenrijk af door het verdrag met P. van 11 Oct. 1878, dat de opheffing van dat artikel uitsprak. Overeenkomstig het optreden in Posen werd ook voor Sleeswijk in Deo. 1889 de invoering van het duitsch als taal voor het onderwijs bevolen. Reeds hertog Friedrich van Sleeswijk-HolstednAugustenburg had vóór zijn dood (14 Jan. 1880) volledig vrede gemaakt met het pruisisch koningshuis; zijn zoon hertog Ernst Günther bekrachtigde 1884, zoodra hij mondig was geworden, den afstand van alle rechten van zijn huis, en op grond daarvan werd 1885 met hem een eindregelingsverdrag gesloten.

V. Van den dood van honing Wilhelm I tot heden

Op 9 Maart 1888 overleed keizer Wilhelm I op 90jarigen leeftijd; hij werd als keizer en koning opgevolgd door zijn zoon Frederik III, die echter reeds met een doodelijke ziekte worstelend den eed op de grondwet niet persoonlijk kon afleggen; hij drukte echter in een koninklijke boodschap aan den landdag van 17 Maart zijn ernstigen wil uit, streng getrouw aan de grondwet te regeeren. Op voorstel van het huis van afgevaardigden zelf had de regeering nog tijdens het leven van Wilhelm I het wetsvoorstel tot verlenging der driejarige wetgevende periode tot een vijfjarige ingediend. Keizer Frederik onderteekende de door beide huizen aangenomen wet 27 Mei, doch richtte tegelijkertijd naar aanleiding van een debat in het huis van afgevaardigden op 26 Mei over het uitoefenen van ambtsinvlioed bij een verkiezing een schrijven tot den min. van binnenl. zaken, von Puttkamer, waarin hij de verwachting uitsprak, dat in de toekomst van den kant der ambtenaren de vrijheid der verkiezingen niet zou worden aangetast. Puttkamer rechtvaardigde zich, de wet omtrent de verlenging der wetgevende perioden werd 7 Juni afgekondigd, doch kort daarop kreeg hij een verder eigenhandig schrijven van den keizer, dat hem zijn ontslag deed nemen. Na den dood van keizer Frederik III (15 Juni 1888) besteeg zijn oudste zoon, Wilhelm II, den troon. Deze ontsloeg 20 Maart 1890 Bismarck en stelde generaal von Caprivi in zijn plaats als rijkskanselier en als pruisisch minister-president. Gedurende zijn bestuur reorganiseerde de miT nister van financiën, von Miquel, de directe belastingen en bracht de minister van binnenl. zaken, Herrfurth, een nieuwe gemeentewet tot stand, terwijl verder in 1893 de kieswet voor den pruis. Landdag gewijzigd en voor zoover mogelijk nog onbillijker en omslachtiger werd gemaakt; eindelijk diende de minister van eeredienst, graaf von Zedlitz, een wet op het lager onderwijs in, die den invloed van de geestelijkheid op de volksschool aanzienlijk vermeerderde en wegens de hevige beroering en agitatie die zij teweegbracht op last van den koning werd ingetrokken, In 1894 trad Caprivi af als rijkskanselier, na reeds in 1892 ontslag te hebben genomen als premier in Pruisen, en als zoodanig te zijn opgevolgd door graaf von Eulenburg. Rijkskanselier en tevens pruis. premier werd nu graaf von Hohenlohe, die evenals zijn voorganger, steun zocht bij alle partijen en vooral die groepen trachtte tegemoet te komen, die onder Bismarck de heftigste oppositie hadden gevoerd. De voornaamste der nog in de regeering aanwezige voorstanders van het Umsturzsysteem werden gaandeweg vervangen door milder denkende elementen. Bij de landdagsverkiezingen van 1898 werden gekozen 143 conservatieven, 100 van het centrum, 72 nationaal-liberalen, 58 vrij-conservatieven, 24 der vrijzinnige volkspartij, 13 Polen, 11 der vrijzinnige vereeniging en 11 z.g. wilden. Bij den nieuwen landdag, 16 Jan. 1899 geopend, werd reeds in de eerste zittingen een ontwerp betreffende den aanleg van een Middellandkanaal ingediend. Het ontwerp werd door de agrariërs uit het oosten en eenige silezische katholieken met alle kracht bestreden en in Aug., na herhaalde behandeling in de afdeelingen, verworpen, tot groote ontevredenheid van den koning, die zelfs een aantal ambtenaren, die als afgevaardigde tegen hadden gestemd, ontsloeg. Twee jaar later werd het kanaalontwerp opnieuw ingediend, doch met denzelfden uitslag. Intusschen was in Oct. 1900 Hohenlohe vervangen door den voormaligen min. van buiten! zaken, graaf von Bülow. Zie ook Duitschland, geschiedenis.

Literatuur: aardrijkskunde,, statistiek: Kraatz, Topogr.-statist. Randbuch des preuss. Staates (1880), Neumann, Ortstexikon des Deutschen Reichs (1894), het „Zeitschrift des königl. preuss. statistischen Bureaus” (sedert 1861), „Zeitschrift für Berg-, Hütten und Salinenwesen im preuss. Staate” (uitgave van het ministerie van handel en nijverheid, dl. 1—45, 1852—97), „Statist. Mitteilungen über das höhere Unterrichtswesen im Königreich P.” (uitgave van het ministerie van eeredienst, heft 1—13, 1885—97). Staatsrecht, staatsinrichting, kerk en school, financiën: Schubert, Handbuch d. alt gern. Staatskunde d. preuss. Staates (2 dln., 1848), Hinschius, Die preuss. Kirchengesetze (1874—87), Randbuch des Grundbesitzes im Königreich P. (Berl. 1881 v.v.), L. von Rönne, Das Staatsrecht der preuss. Monarchie (5de dr. 1898 v.v.), Vrijheer von Stengel, Die Organisation der preuss. Verwaltung nach den neuen Reformgesetzen (Lpz. 1884), Bornhak, Geschichte des preuss. Verwaltungsrechts (3 dln., Berl. 1884—86, suppl. 1893), dezelfde, Preuss. Staatsrecht (3 dln., Freib. i. Br. 1888—90, suppl. 1893), Schneider en von Bremen, Das Volksschulwesen im preuss. Staat (3 dln., Berl. 1886— 87), Grotefend, Lehrbuch des preuss. Verwaltungsrechts (2 dln., Berl. 1890—92), Sattler, Das Schuldenwesen des preuss. Staates u. s. w. (Stuttg. 1893), Gritzner, Landes- und Wappenkunde der brandenb.-preuss. Monarchie (1894), Pistor, Das Gesundheitswesen in P. (2 dln., Berl. 1895—98), Hue de Grais, Randbuch der Verfassung und Verwaltung in P. und dem Deutschen Reiche (15de dr. 1902), Altmann, Ausgewählte Urkunden zur brandenb.preuss. Verfassungs- und Verwaltungsgeschichte (2 dln., Berl. 1897), Schwarz en Strutz, Der Staatshaushalt und die Finanzen P.s (2 dln., 1900—02), het officieele Randbuch über den königl. preuss. Hof und Staat (sinds 1868 jaarlijks). Geschiedenis: Kletke, Quellenkunde zur Geschichte des preuss. Staates (2 dln., Berl. 1858—61), Stenzei, Geschichte des preuss. Staates (5 dln., Hamb. 1830—54), L. von Ranke, Neun Bücher preuss. Geschichte (3 dln., Lpz, 1847—48), dezelfde, Zwölf Bücher preuss. Geschichte (5 dln. 1900), Droysen, Geschichte der preuss. Politik (1855—86), Prutz, Preuss. Geschichte (4 dln., Stuttg. 1899—1902); verder de handboeken van F. Voigt (Lpz, 1878), Hahn (24ste dr., Berl. 1895), Berner (Bonn 1896), Pierson (7de dr., 2 dln., Berl. 1898), Evers (Berl. 1892).

< >