(fr. Jean, duitsch Johann, eng.
John, spaansch Juan, portug. Joao, ital. Giovanni) afkorting van Johan, voor Johannes (zie ald.) of Joannes; Sint Jan: Johannes de Dooper (zie ald.); de naam, in het algemeen gegeven aan iemand, dien men niet kent, en verder ook aan allerlei zaken; de algemeene naam voor koffiehuisbedienden. Voorts wordt J. gebezigd in verschillende spreekwoorden en uitdrukkingen; („wat Jantje niet leert, zal J. nooit kennen”: wat men in zijn jeugd niet leert, weet men op rijper leeftijd niet;) in bastaardvloeken staat het woord vaak voor God; oom of oome J., lombardhouder, houder van een pandjeshuis (vergel. fr. ma tante; zie Janoom); „den 1. uithangen”: den mijhheer spelen, snoeven, pochen; „hij is een rechte J.”: een Zondagskind; „hij is een Jantje”: hij is een waaghals, hij durft er zijn; ter aanduiding van iets dat groot is, bijv. een J. van een appel; „bij J. zijn” wordt gezegd van obligatiën, welke nog niet geclasseerd zijn, waarop eenige kans bestaat als men de leening boven emissieprijs blijft noteeren (de uitdrukking is waarschijnlijk ontstaan uit het gebruik, dat men aan de beurs te Amsterdam al wat in ons land buiten de hoofdstad ligt „Jan” noemt; zoodra nu een leening uit handen van de emittenten is overgegaan in die van de provincie, heeft „Jan” haar opgenomen); „boven J. zijn”: in het kaartspel meer dan een bepaald aantal punten hebben, zoodat men niet doublé of triple verliest, of in het biljartspel meer dan de helft der punten hebben, die noodig zijn om te winnen, voorts: binnen zijn, zijn schaapjes op het droge hebben, of: de grootste moeilijkheden achter den rug hebben; „oude J. en jonge J.”: de geheele familie, de geheele rommel; „J. Compagnie”: de personificatie der Oost-Ind. Compagnie; „J.
Contant”: een solied koopman; ,,J. Courage”: personificatie van den onverschrokken zeeman; ,,J. Crediet”: personificatie van den koopman, die op alle markten vertrouwen geniet; „J. de Rijmer”: personificatie van den pruldichter, die voor elke gelegenheid rijmen gereed heeft; „J. de Wasscher”: de onhandige held van het oude verhaal, waarin hij door zijn vrouw gedwongen wordt het huiswerk te doen, terwijl zij zich zelf als man gedraagt; „jongens van J. de Witt”: flinke jongens, die voor geen kleintje vervaard zijn, de handen uit de mouwen kunnen steken; „J. draagan”: iemand die voor niets te gebruiken is dan voor handlanger; „J. en alleman” of „J. alleman”: iedereen, het lagere volk; „J. Klaassen”: de held uit de nederlandsche poppenkast; „J. Plezier”: een groot rijtuig, waarmede een geheel gezelschap uit rijden gaat; „J. Potazie” (fr.
Jean Poiage): eigenlijk Jan Soep, de potsenmaker en goochelaar, die de tooverlantaarn en de rarekiek vertoonde („hij speelt er mee als J. P. met zijn muts”: hij bedient zich van een uitdrukking, een tekst, een stelling op een wijze als hem in zijn kraam te pas komt); „J. Rap en zijn maat”: het gepeupel, het gespuis, ook: het groote publiek, dat over allerlei zaken een oppervlakkig oordeel velt, lieden zonder idealisme; „J. Salie”: personificatie van hen, wien het aan energie ontbreekt, die flauwzoet zijn als saliemelk, te loom en te laksch om iets te ondernemen of ergens belang in te stellen; „J. Splinters testament”: een voor de erfgenamen teleurstellend testament, doordat de nalatenschap door giften en legaten zoodanig is versplinterd, dat er weinig overblijft (naar het verhaal van Jan Splinter in de 16de eeuw); „J. Trientjes”: Janhen of jangat, keukenpiet; „Jantje rechtuit’: iemand die zegt wat hij meent, er geen doekjes om windt; „Jantje huilt en Jantje lacht”: iemand die gauw huilt en gauw lacht, ook: een kinderspeeltuig, bestaande uit een bal, die aan de eene zijde een lachend en aan de andere een huilend aangezicht vertoont en, wanneer men hem in elkaar knijpt, een piepend of grinnekend geluid geeft; „Jantje trap zoetjes”: iemand die heel voorzichtig en langzaam loopt; het loopt af met een „Jantje van Leiden”: met een sisser, draait op niets uit (evenals met Jan van Leiden, zie ald.).