Gepubliceerd op 20-01-2021

Bloem

betekenis & definitie

(Flos). Dezen naam geeft men in de botanie in het algemeen aan elk orgaan eener plant, dat tot het voortbrengen van ware zaden bestemd is.

Bij de Cryptogamen ontbreken echte zaden en hier kan dus van geen bloem sprake zijn. Slechts de Phanerogamen bezitten bloemen. Een B. bestaat uit bladachtige organen, welke, om zaad te kunnen voortbrengen, op een bijzondere wijze vervormd en tot een knopvormig lichaam in elkander gedrongen zijn en zoo een op zichzelf staand geheel uitmaken. De buitenste dezer organen hebben een bladachtig uiterlijk en heeten bloemhulsel of bloembekleedselen (zie beneden); in de volvormde bloem doen zij zich vooi als een kelk (calyx) en bloemkroon (corolla) De inwendige organen der bloem, die, welk 3 tot het doen ontstaan van zaden onmiddell ik medewerken, zijn van tweeërlei aard, nl. ie meeldraden (stamina), die het bevruchtend stuifmeel (pollen) bevatten, en de vruchtbladen (de stamper, pistillum), binnen welke de eitjes of eerste beginselen der zaden besloten zijn. De bladachtige organen die tezamen de bloem uitmaken, hebben allen stengelleden, die echter onontwikkeld zijn en zoo een korte, meest platte as vormen, die zich nimmer buiten de bloem verlengt, en bloem- of vruchtbodem (receptaculum) heet; hierdoor doen de vervormde bladachtige organen, die de bloem helpen saamstellen, zich voor als waren zij in concentrische kringen erangschikt, hoewel deze moeten worden eschouwd als waren zij oorspronkelijk boven elkaar aan de bloem-as geplaatst. De kransen van bladachtige organen, die bij een normale ontwikkeling van alle vervormingstrappen van de organen der bloem, elkander van buiten naar binnen, of juister van onder naar boven, opvolgen, zijn1) de kelkbladen (sepala), die tezamen den kelk vormen,
2) de bloem- of kroonbladen (petala), tezamen aangeduid met den naam bloemkroon (corolla),
3) de meeldraden, die in hun binnenste het stuifmeel voortbrengen en
4) de vruchtbladen, die zich ieder afzonderlijk sluiten, of met elkander vergroeien en zoo den stamper vormen, in hun binnenste de eitjes (ovula) herbergen, en na de bevruchting (zie aldaar) gedeeltelijk een verdere ontwikkeling ondergaan, waaruit ten slotte de vrucht (fructus) ontstaat, welke de zaden (semina) bevat. (Zie illustr. fig 1).

Zijn deze bladachtige organen (kelk, bloemkroon, meeldraden en stamper) in een bloem voorhanden, dan heet de bloem volkomen (flos completus), en is dit niet het geval, onvolkomen (flos incompletus); ontbreken de bloembekleedselen geheel dan heet de bloem naakt (flos nudus), als bij de esch (zie fig. 2.) Ontbreken de voortplantingswerktuigen in een bloem geheel, dan heet zij geslachtloos (flos neuter), en éénsiachtig (flos diclinus) als slechts een van beide, mannelijke of vrouwelijke aanwezig zijn, terwijl zij dan nader worden omschreven door de uitdrukkingen mannelijke bloemen (tiores masculi), indien meeldraden aanwezig zijn, en vrouwelijke bloemen (flores feminei) wanneer een of meer stampen voorkomen. Deze toestanden der bloem kunnen ook door in de plantkunde aangenomen teekens worden aangegeven. Komen mannelijke en vrouwelijke bloemen op eenzelfde plant onder elkander voor, dan heeten de bloemen eenhuizig (tiores monoici); tweehuizig (flores dioici) daarentegen als mannelijk en vrouwelijke bloemen over verschillende individuen verdeeld zijn. Ben bloem, die de voortplantingsorganen der beide geslachten bevat, heet tweeslachtig (flos hermaphroditjs) ; de uitdrukking polygamisch wordt gebezigd in gevallen, waarin tweeslachtige en eenslachtige bloemen op eenzelfde plant voorkomen, hetwelk b.v. bij de eschdoornsoorten het geval is.

Bloembekleedselen. Deze zijn voornamelijk bestemd om de teedere organen der bloemen te beschermen; in den bloemknop (alabastrum) vormen zij om de binnenste deelen der bloem een gesloten hulsel; de wijze waarop de bladachtige organen der bloemen zich in den knoptoestand jegens elkander verhouden heet bloemplooiing (aestivatio s. praefloratio); als de voorn soorten van bloemplooiing onderscheidt men de klepvormige (aestivatio valvata), bij welke de randjes der bladen elkander zijdelings raken, en de dakvormige (aest. imbricata), bij welke zij elkander wederkeerig bedekken. Het bloemdek (perigonium) is, wat zijn geaardheid betreft, nu eens bloemachtig (perigonium corolinum), dan weer kelkachtig (per. ealycinum), kafachtig (per glumaceum), of schubvormig (per squamaeforme), als bij .de katjes van vele breed gebladerde boomen; de onderdeelen van het bloemdek heeten, zoolang zij vrij blijven, blaadjes (phylla); vergroeien zij daarentegen in meerdere of mindere mate, dan noemt men het bloemdek éénbladig (per. monophyllum) en de vrije deelen van zijn zoom: slippen (laciniae). De samenstellende deelen van den kelk (calyx), of de buitenste krans van het dubbele bloembekleedsel, heeten kelkbladen (sepala); de kelk heet éénbladig als de kelkbladen min of meer met elkander vergroeid zijn; ten opzichte van zijn duur is de kelk vroeg afvallend (calyx caducus), als bij de papaver, na de bevruchting afvallend (calyx deciduus), het meest gewone geval, of blijvend (calyx persistens), als bij de aardbezie, het bilzenkruid, enz.; zijn de bovenste schutblaadjes in een krans geplaatst, zoodat zij in de onmiddellijke nabijheid van den kelk een soort omwindsel vormen, dan wordt dit laatste bijkelk (epicalyx) genoemd. De regelmatige kelk (calyx regularis,) kan, wat zijn vorm betreft, buisvormig (calyx tubulosus s. cylindricus) zijn, als bij de anjelier, stervormig (calyx rotatus), blokvormig (calyx campanulatus), trechtervormig (calyx infundibuliformis) enz. zijn. De bloemkroon (corolla) of de binnenste krans van het dubbele en uit twee verschillend gevormde lagen bestaande bloembekleedsel, is in den regel gekleurd en valt kort na de bevruchting af.

< >