of eiklier (Ontritim). Naam van het orgaan der plantaardige en dierlijke organismen waarin zich de tot voortplanting der soort dienende eieren ontwikkelen. De bouw van dit orgaan levert bij de verschillende plant- en diergroepen een uitermate groote verscheidenheid op. Bij de planten en bïi vele lagere dieren blijft het ei na de bevruchting in den eierstok achter en bereikt dan hierin een minder of meerder hoogen graad van ontwikkeling. Zoo stelt b.v. een appel een na de bevruchting verder ontwikkeld ovarium daar, waarin de bevruchte eitjes in den vorm van zaadkorrels besloten liggen. Bij de hoogere dieren daarentegen verlaten de eieren hetzij reeds voor of wel na de bevruchting den E. en doorIoopen de verdere stadiën van hun ontwikkeling hetzij geheel buiten het moederorganisme of in een eigen orgaan van het moederlichaam, de zg baarmoeder (zie aldaar).
Bij de zoogdieren en den mensch zijn de eierstokken twee klierachtige, slechts bij het vrouwelijk geslacht voorkomende organen, gelegen in het kleine bekken, rechts en links van de baarmoeder; zij beantwoorden aan de zaadklieren of ballen der mannelijke individuen ; zij zijn door een stevigen streng, eierstoksband geheetcn, met het bovengedeelte van de baarmoeder verbonden en in een in de richting van den zijwand v/h kleine bekken verloopende plooi van het buikvlies, de zg. breede baarmooderbanden, ingelmld. Bij de volwassen vrouw heeft elk der beide eierstokken inden gezonden toestand de grootte en den vorm van een eenigszins platgedrukte pruim; zij zijn wit of rosé van kleur, bun gewicht bedraagt tezamen 10 -15 gram; beide zijn overtrokken mot een vezelige en een gladde (sereuse) huid ; inwendig bestaat hun weefsel uit een vaatrijk, van organische spiervezelen doorloopen bindweefsel, in welke omstreeks den tijd der geslachtsrijpheid talrijke blaasjes voorkomen ter grootte van een erwt, die met een waterheldere vloeistof gevuld zijn ; deze blaasjes dragen naar hun ontdekker den naatn van Graafsehe blaasjes zie Ei.; zij zijn reeds in de eierstokken van het pasgeboren meisje voorhanden, echter nog niet volkomen ontwikkeld, wat eerst tegen den tijd der geslachtsrijpheid het geval is. Volgens berekeningen van Henle en Waldeyer bevat elke menschelijke eierstok in den eersten tijd der geslachtelijke rijpheid omstreeks 36.000 eitjes, zoodat op beide eierstokken 72.000 eitjes komen ; het meerendeel daarvan gaat echter te gronde aan verkwijning en slechts weinigen brengen het tot rijpheid. Van tijd tot tijd werkt zoodanig rijp ei zich onder doorbreking van zijn hulsel uit zijn blaasje los; het treedt als dan in het trechtervormige eind v/d eileider, door welke bet in de baarmoederholte geraakt; ter vergemakkelijking van deze verrichting worden de eierstokken periodiek (bij de vrouw tijdens de menstruatie, bij de dieren tegen den paartijd) aan een sterken bloedsaandrang blootgesteld, welke op de wijze van een ontsteking ter plaatse waar een rijp ei gelegen is de genoemde hulsels in de mate week maakt dat zij het doorbreken van het ei veroorloven; aan de plaats waar het ei is doorgebroken blijft het geopende Graafsehe blaasje, dat door het uitgetreden bloed ontkleurd is, en daarom geel lichaam (corpus luteum) heet, achter, en sluit zich onder lidteekenvorming weer. Tussehen het 405tli en 50ste levensjaar houdt de ontwikkeling der Graafsehe blaasjes en de rijping der eieren op, waarmede de menstruatie en het voortplantingsvermogen eindigt. De eierstok ontwikkelt zich bij de vrouw uit een gelijk beginsel als de zaadkiier bij den man; in de kiem zijn de mannelijke en vrouwelijke organen volkomen gelijk; eerst bij de embryonale ontwikkeling (eerst in de 9llc week van het embryoleven) ontstaat het onderscheid der geslachten, dezelfde oorspronkelijke geslachtskiier wordt bij de vrouw tot E, bij den man tot zaadkiier.
De eierstok is het meest wezenlijk deel van het vrouwelijk organisme; elke abnormaliteit van den eierstok oefent een belangrijke terugwerking uit op den geheelen vrouwelijken mensch, evenals elke verandering van de zaadkiier invloed heeft op het man-zijn van den man; Virchow zegt hiervan in „De vrouw on de cel”; „De vrouw' is alleen vrouw’ door haar geslachtsklier; alle eigenaardigheden van haar lichaam en geest of van haar zenuwwerkzaamheid, de zachtheid en ronding der leden en de bijzondere bouw’ van het bekken, de ontwikkeling der borsten of melkklieren en de hoogheid der stem, de weelderige overvloed van het hoofdhaar en het nauwelijks merkbare, zachte dons van de overige huid, en aan den anderen kant de diepte van haar gevoelsleven, de zachte geaardheid, de zelfverzakende toewijding en trouw’, kortom alles wat men als vrouwelijk bij een vrouw bewondert en eert, hangt uitsluitend af van den eierstok; men neme den eierstok weg en de man-vrouw in haar onnatuurlijke halfheid staat voor ons.” De E., het meest wezenlijk deel der vrouwelijke voortplantingsorganen, levert over het geheele rijk der dieren een menigte van vormverscheidenheden op, hoewel steeds het resultaat in zijn wezen hetzelfde is. Bij de Visschen laten zich drie hoofdvormen onderscheiden. Ten eerste kan het geheele vrouwelijke voortplantingstoestel uitsluitend uit den eierstok bestaan; de rijpe eieren vallen dan in de buikholte en worden door een porus abdominalis buiten het lichaam gevoerd. Ten tweede kan er met den eierstok een eileider verbonden zijn, die daarvan de voortzetting is, en zich met een porus genitalis buitenwaarts opent. Ten derde eindelijk kan er een vrije eileider, een Falloppisehe buis, zijn, die de eieren opneemt; deze vorm sluit zich onmiddellijk aan bij het vrouwelijk voortplantingstoestel bij de kruipende en overige hoogere dieren. Slechts in weinige gevallen is bij de visschen een enkele E. aanwezig, hetzij door dat inderdaad (bij de baars, sommige haaien, enz.) slechts een der beide eierstokken tot volledige ontwikkeling is gekomen, of dat, als bij de soorten van het geslacht Anableps enz. beide eierstokken tot een enkel lichaam vergroeid zijn.
Bij het geslacht Amphioxus zijn de beide eierstokken aan de rugzijde der lichaamsholte vastgehecht, de rijpe eieren vallen in de holte, die tevens als ademhalingsholte dienst doet, en worden met het water dat langs de kieuw’en heeft gestroomd, door den porus abdominalis naar buiten gevoerd. In de afd. der Cyclostomen heeft de E. de gedaante van een langen band, die zich van dicht achter den kop tot nabij de aars uitstrekt en op een zeer onregelmatige wijze overdwars geplooid is; de rijpe eieren vallen in de buikholte en treden hetzij door twee (geslacht Petromyzon) of (gesl. Myxinè) door een enkelen porus abdominalis naar buiten. Ook onder de beenige visschen komen gevallen voor, dat een eileider ontbreekt, en waar derhalve de in de buikholte gevallen eieren deze door een onderbuiksporie verlaten ; dit is het geval bij de echte zalmachtigen, bij het geslacht Notopterus, uit de familie der haringachtigen, en bij vele aalaclitigen. Bij de zalmachtigen bestaan de eierstokken geheel uit vliezige platen, die franjegewijs aan een koordvormige plooi van het buikvlies zijn opgehangen; deze vliezige platen zijnde dragers der folliculi of Graafsehe blaasjes met de zich daarbinnen ontwikkelende eieren; aan dit gedeelte van het buikvlies hetwelk de holte bekleedt waarin de eieren geraken, bevindt zich volgens Vogt en Pappenheim een tril-epithelium; deze holte vervangt alzoo den bijandere visschen aanwezigen eileider; de porus abdominalis is gewoonlijk een eenvoudige opening in den buikwand, ontstaan door de vereeniging van twee zeer korte kanaaltjes, die achter den aars uitmonden; bij de spiering, ook een zalmachtige visch, vormt een van den eierstok afdalende plooi van het peritonaeum een soort van kort kanaal, dat de eieren opneemt en naar de onderbuiksporie voert Bij de alen vertoonen zich de eierstokken in den onontwikkelden toestand als lange strooken of banden, die zwak geplooid zijn en zich ter weerszijden van de wervelkolom uitstrekken, en door een buikvliesplooi beveiligd gehouden worden: achter de aars bevinden zich twee uiterst kleine onderbuiksporiën. De eierstokken der overige bcenige visschen, van het overgroote meerendeel derhalve, hebben een zakvormige gedaante, elke zak zet zich achterwaarts voort in een eileider, die echter, wanneer de eierstokzak door de rijpe eieren geheel gevuld is, niet scherp van den zak zelven is gescheiden: beide, zak en leider, worden door eenzelfde plooi van het buikvlies gevormd; het eenige verschil tusschen zoodanigen zakvormingen eierstok en den franjevormigen van de zalmen is, dat in het eerste geval de buikvliesplooi geheel gesloten, in het tweede daarentegen open is. Overigens is in het wezen der zaak het maaksel van den eigenlijken, binnen in den zak bevatten eierstok hetzelfde. Aan de binnenzijde v/d zak zijn vliezige platen gehecht, die meestal overdwars geplaatst zijn, en in welke de door korte steeltjes onderling saamhangende folliculi bevat zijn, waarin de eieren zich vormen. — Eenige beenige visschen zijn levendbarend; in zulke gevallen is het getal der zich alleen aan het voorwaartsche gedeelte van don E. bevindende eiplaten betrekkelijk gering, en is het achterste gedeelte van den zak ingericht tot oen broedzak (marsupiuni), waarin de eieren worden opgenomen, totdat de jongen daaruit komen, die daarin zelfs nog eenigen tijd later hun verblijf houden en groeien. Aan den binnenwand van dit gedeelte van den zak bevinden zich talrijke, korte en platte, maar breede en geplooide vlokken, met een zeer dicht vaatnet, die een eiwitachtig vocht afscheiden, dat de holte vult en blijkbaar tot voedsel voor de jonge uit de eieren gekomen vischjes dient. Slechts zelden (bij de Syngnathen) blijven bij de visschen de beide eileiders tot aan hun uiteinde gescheiden, zoodat er twee pon' yenitales zijn. Doorgaans vereenigen zij zich tot een enkel, kort, b.v. bij den snoek, of, bij den haring, tamelijk lang kanaal, dat zich buitenwaarts opent, hetzij afzonderlijk vóór den {torus urethralis, b.v. bij den elft, of, met de urethra vereenigd, b.v. bij den snoek, in een portui uro-yenitalis. — In het maaksel van den eierstok stemmen de ganoiden met de teleostiërs na overeen, doch de wijze, waarop de eieren naar buiten worden gevoerd, verschilt bij de meesten. De geslachten Ad penner en Spatularia hebben bloot liggende eierstokken als de zalmen: bij Polypteru.s en Amia liggen zij wol is waar besloten in een door een buikvliesplooi gevormden zak, maar deze opent zich achterwaarts door een korten eileider mot een wijde spleet in de buikholte: alleen het geslacht Lepidosteus heeft een zakvormigen eierstok, die, als bij de meeste beenige visschen, zich in een naar buiten mondenden eileider voortzet. Anders is het bij de overige geslachten. Hier treden deelen op, die bij de teleostiérs algemeen ontbreken, maar bij alle hoogere gewervelde dieren teruggevonden worden, namelijk vrije eileiders of Falloppische buizen, die voorwaarts trechtersgewijs verwijd zijn ter opneming der eieren en achterwaarts hetzij, zooals bij de steur, in de blaasvormig verwijde urethra monden, of omgekeerd, gelijk bij Pohjpterus, de nauw blijvende urethra in zich opnemen. Dat de Falloppische buizen inderdaad morphologisch geheel onderscheiden zijn van de door een buikvliesplooi gevormde eileiders der beenige visschen, ook in die gevallen, waar, gelijk bij de spiering, zulk een buikvliesplooi een kort kanaaltje vormt, dat geene onmiddellijke voortzetting van een gesloten eierstokzak is, wordt daardoor bewezen, dat bij Ad {temer en Spatalariu, behalve den portin uroyeuitalis, ook nog twee port abdominales ter weerszijden van den aars voorkomen. Deze toenadering in liet maaksel van het voorttelingstoestel tot dat der hoogere gewervelde dieren openbaart zich nog duidelijker bij de selachiers. Terwijl bij allo overige visschen de eierstokken een groot gedeelte der buikholte innemen en een zeer aanmerkelijk getal van eieren gelijktijdig tot rijpheid komt, zijn daarentegen de eierstokken van haaien en roggen betrekkelijk klein; zij bevinden zich in het voorste gedeelte der buikholte, nevens den slokdarm, waar zij door eene buikvliesplooi aan de rugvlakte zijn bevestigd, en bevatten slechts een klein getal eieren, die opvolgend tot rijpheid komen en, daar zij betrekkelijk veel grooter zijn dan die der overige visschen, sterk uitpuilen, zoodat de geheele eierstok zich trosvormig vertoont en inderdaad zeer na gelijkt op dien van een hagedis of van een vogel. Bij sommige haaien (Scyllium, Galeus, Careharias, Mustela) is de eierstok ongepaard. Steeds echter zijn er twee Falloppische buizen aanwezig. Deze openen zich in de buikholte met een gemeenschappelijken, wijden, trechtervormigen mond en achterwaarts, elk voor zich achter de aars, in eene cloaca. In haar voorste gedeelte zijn zij van een tril-cpithelium voorzien. Hier ook zijn de wanden dun, die verderop dikker worden, vooral ter plaatse waar daarin de klierbuisjes monden, die het eiwit en, bij de eierleggende soorten, de stof voor de hoornachtige schaal afscheiden. Dit kliertoestel verschilt nog bij de onderscheidene soorten. Bij Acanfhias en Scymnus is zij ringvormig, bij Careharias bestaat zij uit 2 kegelvormige en spiraalsgewijs gewonden aanhangsels; bij Rhinobatus is zij hartvormig, bij de eierleggende roggen (Hujodei) is zij groot en tweelobbig: daarentegen bestaat bij Torpedo slechts een spoor daarvan, in de levendbarende soorten zet zich de eileider uit tot een baarmoeder (uterus), welker binnenwand gewoonlijk m. plooien en vlokken bezet is. In enkele gevallen, namelijk bij Mustela laeeis en Careharias, treedt het jonge, uic het ei gekomen dier nog in verbinding met de moeder door een soort van moederkoek (placenta dtellina). Aan den dooierzak namel. vormen zich vlokken, die in plooien en kleine holten van de baarmoeder grijpen. Echter laat deze moederkoek zich geenszins vergelijken met die der zoogdieren, welke aan de aliantois ontstaat. De eierstokken en eileiders van Lepithtsiren hebben groote overeenkomst met die der Selachiers, en onder de kruipende dieren sluiten die der dipnoische reptielen zich daaraan aan. Echter zijn er eenige verschillen, waaronder enkele die weder eene toenadering tot de beenige visschen daarstellen.
De eierstokken, eenigszins onderscheiden van vorm al naargelang van de meer of minder gerekte gedaante des lichaams, zijn bij de Kruipdieren ter weerszijde v/h darmkanaal a/d rugwand met een buikvliesplooi opgehangen. Gewoonlijk. en zeer duidelijk b.v. bij de vorschen, erkent men daarin twee of drie generaties van eieren, waarvan de grootste bestemd zijn het eerst, de kleinere in een volgend jaar tot rijpheid te komen. De eieren, besloten in hunne follicuU, puilen echter niet vrij in de buikholte, zooals bij de selachiërs, maar zijn nog omgeven van een gemeenschappelijken, dunwandigen zak, welke berst wanneer de eieren rijp zijn en den eierstok verlaten. De eileiders zijn bij de reptiliën zeer lang en sterk gewonden. Voorwaarts heeft elk eene opening voor opneming der eieren; deze opening is slechts in geringe mate trechtervormig verwijd. De dikke wanden der eileiders hebben een sterke spierlaag, en aan de binnenvlakte bevinden zich talrijke kleine kliertjes, welke de geleiachtige, in water zeer sterk opzwellende stof afscheiden, in welke de eieren zich inhullen; bij de Protoïden en den axolotl zijn de eileiders op alle punten van hun beloop even wijd, doch bij de salamanders en in nog sterker mate bij de vorschen verwijdt zich elke eileider nabij zijn uiteinde tot een ruimen zak, waarin de eieren een tijdlang verblijven alvorens ze naar buiten gevoerd worden, of waarin bij eenige soorten de daaruit geboren jongen nog eenigen tijd vertoeven Na zich met de ureteres te hebben vereenigd monden beide eileiders in de cloaca, aan den top van een paar kleine tepeltjes, die zich aan de rugzijde van deze bevinden. Niet ver daarvan openen zich bij de salamanders en tritons in de cloaca twee kleine zakjes, waarin na de paring spermatozoïden worden aangetroffen, en die daarom volgens Siebold als zaadzakken moeten worden beschouwd. Tot heden is dit het eenige voorbeeld van het bestaan van zoodanig orgaan bij de gewervelde dieren. In de afdeeling der monopnoische kruipdieren zijn de steeds gepaarde eierstokken meerendeels trosvormig; bij de slangen echter hebben zij een buisvormige gedaante, en de eieren zijn daarin achter elkander gelegen of wel twee aan twee, met een ruimte tusachen beide reeksen. Ook onderscheidt deze groep zich door de asymmetrische plaatsing van de beide eierstokken, van welke de rechter meer naar voren ligt dan de linker. De trechtermonden der eileiders zijn altijd wijd, en leggen zich ter opneming van de rijpe eieren tegen den E. aan; zij zijn spiraalsgewijs gewonden, voorwaarts dun, achterwaarts wijder, om zich daarop weer te vernauwen; in het wijdere gedeelte, dat de beteekenis heeft eener baarmoeder, komen bij de levendbarende soorten (verscheidene slangen, eenige hagedissen), de jongen uit de eieren. Doch ook bij de nietlevendbarende slangen is de ontwikkeling der vrucht reeds meer of minder ver gevorderd voordat de eieren gelegd worden. De nauwere achtereinden der eileiders of scheeden(vaginae) monden elk afzonderlijk in de cloaca in een sinus urogenitalis, die bij slangen en eenige hagedissen zakvormig verwijd is. Bij schildpadden en krokodillen bevindt zich in het voorste gedeelte der cloaca ook een kittelaar (clitoris), een deel dat morphologisch aan den penis der mannelijke individuen beantwoordt. Eindelijk openen zich ook in de cloaca klieren die een vetachtige of riekende stof afscheiden, en waarvan er een paar grootere, bursae anales geheeten, bij de schildpaddeu en krokodillen voorkomen.
De Vogels hebben doorgaans slechts één E. en een eileider; beiden zijn gelegen aan de linkerzijde des lichaams; gedurende een zeker tijdperk v/h vruchtleven zijn deze deelen ook aan de rechterzijde aanwezig, doch verdwijnen later; evenwel zijn er ook vele gevallen, vooral onder de dagroofvogels, waarin een rechter E. en dito eileider ook b/d volwassen dieren bestaan; meestal zijn ze dan wat kleiner dan de overeenkomstige deelen aan de linkerzijde; overigens is bij verscheidene vogels, die den rechter eierstok geheel missen, een rudimentaire, in de cloaca mondende eileider aangetroffen (hoen, eend, ooievaar). Het maaksel van den E. der vogels stemt tamelijk wel overeen met dat van de eierstokken der kruipdieren en der selachiërs. Evenals bij dezen is de E. door een buikvliesplooi (.mesoarium) opgehangen aan de rugvlakte der buikholte en treft men daarin eieren van allerlei ouderdom en grootte aan, van mikroskopisch kleine af tot, — in de periode van het eierleggen, — geheel volvormde dooiers toe. De follicuU, waarin de eieren gevormd worden, ontstaan hoogst waarschijnlijk door afsnoering van blind eindigende, inwendig met een epithelium bezette buisjes, die bij het jeugdige dier, reeds lang voor de geslachtrijpheid, in den E. worden aangetroffen. Bij volwassen dieren zijn in dat gedeelte van den E., waar de eieren nog zeer klein zijn, de follicuU die hen bevatten niet of ternauwernood met het bloote oog te onderscheiden van de omgevende grondlaag, (st,-001(1). Grooter wordende, beginnen deze ei-folliculi meer en meer uit te puilen, steeds bekleed door eene dunne struma-laag met talrijke bloedvaten, die daarom ook dikwijls vaatvlies genoemd wordt. Door een dunnen, enkel uit strowM-zelfstandigheid samengestelden steel, staan zij met het overige weefsel in verband. Zoo verkrijgt de geheele E. een trosvormige gedaante. Terwijl de eieren grooter worden, begint in het stromavlies, dat den folliculus omgeeft, tegenover den genoemden steel, waardoor de grootere vaattakjes in- en uittreden, een smalle ban Ivormige streep zichtbaar te worden, die zich door meerdere bleekheid van het naburige weefsel onderscheidt en zich over een groot deel van den evenaar van het ei uitstrekt. Zij heeft den naam van stigma ontvangen. In deze streep dringen de vaten nu niet meer door; het gevolg hiervan is, dat dit gedeelte van het hulsel, geen bloed meer ontvangende, minder gevoed wordt en zijn groei niet meer gelijken tred kan houden met dien der overige deelen, hetgeen op zijn beurt ten gevolge heeft, dat wanneer het ei zijn volkomen grootte heeft bereikt, het vlies daar ter plaatse scheurt en het ei door de geopende spleet naar buiten treedt, om opgenomen te worden door den trechtervormigen mond van den eileider, die zich daar tegen aanlegt. Het overblijvende hulsel, dat zich samentrekt en eene klokvormige gedaante aanneemt, draagt den naam van kelk (cah/.c). Later verdwijnt deze weder. De eileider, desgelijks opgehangen aan een plooi van het buikvlies (mcsometrium), bestaat uit een spierrok en een inwendig slijm- of kliervlies, welk laatste van een tril-epithelium is voorzien. Hij vangt aan met don reeds genoemden trechter (infuiuiibuluin, osfiuiu ubi/omiiutlc); deze is zeer dunwandig; daarop volgt een nauwer, buisvormige gedeelte met een desgelijks dunnen wand, die van binnen zwak, geplooid is. Dit gedeelte is kort en zet zich voort in een merkelijk langere en wijdere, gekronkelde buis met dikkeren wand, inwendig met diepe overlangs en schuins loopende plooien en talrijke, groepsgewijs vereenigde klieren. Het zijn deze, welke het eiwit afscheiden. waarmede, in dit gedeelte van don eileider, het ei of de dooier allengs omgeven wordt. Daarop volgt een zakvormig uitgezet gedeelte (baarmoeder), van het vorige door een kleine insnoering gescheiden. Hier ontvangt het ei zijn schaal. liet verlaat dien zak door een nauwen hals of scheede (cai/ina), welke zich opent in het linker bovenste gedeelte van den .sinus uroi/euitaiis der cloaca.
De klasse der Zoogdieren onderscheidt zich ten opzichte van het maaksel der vrouwelijke voorttelingsorganen veel meer vau de overige klasse dan deze onderling verschillen, en slechts eene nauwkeurige vergelijking doet ook hier het gemeenschappelijke van het algemeene plan van opbouw herkennen. Steeds zijn de eierstokken zeer klein in verhouding tot de grootte van het dier en niet, gelijk in de overige klassen, door een buikvliesplooi aan de rugvlakte der buikholte opgehangen, maar door een bandvormige plooi van het buikvlies aan de eileiders verbonden. Gewoonlijk vertooncn zij zich als rondachtige of elliptische, dikwijls eenigszins platte organen, zonder die trosvormige gedaante, welke in de overige klassen zoo menigvuldig voorkomt. De monotremen maken daarop echter eene uitzondering. Bij hen naderen de voorttelingsorganen nog in meer dan één opzicht die der vogels en kruipdieren. Hun E. is duidelijk trosvormig en bovendien komt alleen de linker tot volledige ontwikkeling. Eenigermate trosvormig is ook de E. van de marsupialiön on van sommige knaagdieren. Het verschil trouwens tusschen een trosvormigen E. en den meer samengedrongen vorm, welken dit deel bij de overige zoogdieren heeft, is meer schijnbaar dan wezenlijk. Dit verschil hangt af van de grootte dor rijpe eieren en van hunne folliculi, mede van de betrekkelijke hoeveelheid van het struma, in verhouding tot de daarin bevatte ei-folliculi.. Bij de monotremen nu zijn de rijpe eieren zeer merkelijk en bij de marsupialiën ook nog iets grooter dan bij de placentaire zoogdieren, die uiterst kleine eieren hebben. De ei-folliadi of Graafsche blaasjes ontstaan door afsnoering van in den zeer jeugdigen toestand aanwezige, blind eindigende, met een inwendig epithelium bekleede buisjes. Bij het volwassen dier nemen zij steeds de buitenste lagen van den E. in, welks grootste, buitenste gedeelte alleen uit stroma, d. i. bindweefsel, organische spiervezelen en bloedvaten bestaat. 1 n de buitenste of schorslaag treft men folliculi met eieren van zeer verschillende grootte aan. Daarom heen vormt de oppervlakkige stroma-Iaag een hulsel, dat men als tunica albui/iuea onderscheidt. Uitwendig wordt bovendien de eierstok nog gedeeltelijk, en bij onderscheidene zoogdieren nog in ongelijke mate, bekleed door een vlies (tunica scrosa), dat gevormd wordt door eene plooi van het buikvlies, welke den E. in zich opneemt, op de wijze als bij den mensch, zie boven.
Een punt van verschil met de overige klassen is nog, dat bij de zoogdieren (met uitzondering van de monotremen), de folliculus, die aanvankelijk, evenals elders, het ei dicht omgeeft, tegen dat dit rijp begint te worden veel sterker groeit, zoodat eene met vocht gevulde holte ontstaat, waarin het nabij de oppervlakte gelegen en van afgestooten epitheliumcellen (de zoogenaamde cumulus of discus proliyerus der inembruua s. tunica ijranolusa van Von Baer, zie Ei) omgeven eitje slechts eene kleine ruimte inneemt. Door dezen sterkeren groei van den fodicuius ontstaat aan de oppervlakte van den E. eene uitpuiling, de bedekkende laag wordt allengs dunner, en eindelijk berst zij op een punt open, en het eitje, nog gehuld in kleine epitheliumcellen, treedt door de opening naar buiten. De holte van den aehterblijvenden folliculus, met het omgevende struma, hier beantwoordende aan den zoogenaamden kelk, welke na uittreding van het vogelei overblijft, vult zich met eene geelachtige gekleurde zelfstandigheid, deels gevormd door den in straalsgewijze plooien naar binnen dringenden wand van den fulliculus, met de daarin zich verbreidende vaten, deels bestaande uit oenc nieuwvorming van cellen in overblijvende holten on tusschenruimten. Overblijfselen van de voornieren en van hare uitlozingskanalen, de Wolffsche gangen, wmrden bij verscheidene vrouwelijke zoogdieren ook nog na de geboorte aangetroffen. Zij beantwoorden, ook door hare samenstelling uit gewonden kanaaltjes, aan de bijballen der mannelijke dieren en hebben van Kobelt den naam van bijcicrstuk (pnrorarium) ontvangen. Men treft hen aan in de meer of minder onmiddellijke nabijheid der eierstokken, tusschen de platen van de breede en ronde baarmoederbanden. Die der herkauwende dieren en van het zwijn waren vroeger bekend onder den naam van Gartnorsche kanalen. De eileiders der zoogdieren stemmen in hun voorste gedeelte met die van de kruipende dieren overeen. Evenals bij deze vangen zij aan met een wijden, trechtervormigen mond ; het vlies, dat dezen omgeeft, is uitermate dun en franje-achtig ingesneden, zoodat het zich nauwkeurig tegen de eierstokken kan aanleggen, wanneer een of meer rijpe eieren op het punt zijn daaruit naar buiten te treden. Deze wijde trechtervormige mond geeft toegang tot een zeer nauw kanaal, dat inwendig met trilciliën bezet is; het verdere gedeelte der eileiders wijkt af van het maaksel dierzelfde deelen bij de vogels en kruipende dieren, hoewel nog in zeer verschillende mate. Bij de monotremen komen beide eileiders geheel overeen met die van een kruipdier; het achtereinde van eiken inleider is verwijd tot een baarmoeder, die zich door een korte scheede (vagina) opent, ter weerszijde van de uretha-opening in den sinus urogenitalis van de cloaca.