Gepubliceerd op 14-03-2021

Zaad

betekenis & definitie

(semen) noemt men in de plantkunde den bevruchten zaadknop, vooral wanneer de kiem daarin een vasten vorm heeft aangenomen. Meestal zijn er in de vrucht evenzoovele zaden als er zaadknoppen waren in het vruchtbeginsel, soms is hun aantal geringer, hetzij omdat niet alle zaadknopjes bevrucht werden, hetzij omdat bij gebrek aan ruimte slechts eenige bevruchte zaadknoppen tot volle ontwikkeling kwamen, bijv. bij den Wilden Kastanje.

In het begin zijn de zaden altijd door de navelstreng (f'uniciilus umbilicalis) met den vruchtwand verbonden, doch later bij volkomen rijpheid komen zij dikwijls los te liggen in de vrucht bijv. bij de Klaproos. Men onderscheidt aan de meeste zaden een hulsel, zaadhuid (spermodermis) en een inhoud, zaadkern (nucellus). De ^ vorm der zaden is meestal kogelrond, schijfvormig, niervormig, of zelden halvemaanvormig, bijv. bij Menispermum (plaat Zaden, fig. 18). Bij vele besachtige vruchten is de buitenste laag der zaadhuid vleezig en sappig bijv. de Kruisbes, vliezig bij Bunnannia (fig. 12) en Stanhopea (fig. 13), bij andere leerachtig of steenachtig verhard. Soms is de zaadhuid vleugelvormig verbreed, bijv. bij Paulownia (fig. 4) of omgeven door haren bijv. bij de Katoenplant, de Wilgen, of slechts boven of beneden met een haarbos voorzien bijv. Epilobium (fig. 22), en vele Bromeliaceae o. a. bij Vriesea (fig. 10), of met wratten bijv. bij Euphorbia. Aan de zaadhuid kan men gewoonlijk nog onderscheiden den navel (hilus of umbilicus) n.l. het litteeken van de afgebroken navelstreng.

In zijn nabijheid vormt dikwijls het cellenweefsel een uitwas (Strophiolum, carimcida, spongiola) bijv. bij Viola (fig. 7a), Ricinus (fig. 6). Verder onderscheidt men het poortje (mieropyle), de zaadnerf (raphe) en het vaatwerk (chalaza). Soms is het zaad in een afzonderlijk, meest vleezig en levendig gekleurd zakje opgesloten, zaadrok of zaadmantel (Arillus) bijv. bij Evonymus, bij Myristica (fig. 23). Eetbare zaadrokken hebben nog behalve Myristica (zoogenaamde foelie) Durio zebethinus, Doerian 'en JVephelium lappaceum, Ramboetan. De zaadkern bestaat óf alleen uit de kiem (embryo of embryum), bijv. bij de Papilionaceae, óf daarenboven uit een weefsel, waarin reservevoedsel bewaard wordt: het kiemwit (albumen), bijv. bij de Gramiineae. De kiem of de jonge plant, zoolang zij nog in het zaad is opgesloten, bestaat gewoonlijk uit één of twee eerste bladeren, de zaadlobben of cotylen geheeten, (Convolvulus fig. 3) en het eigenlijke plantje waaraan men een worteltje (radicula) en het pluimpje (plumula), bestaande uit een stengeltje met een tweede paar blaadjes, onderscheidt.Bij de ontkieming neemt het zaad rijkelijk water op, de kiem begint te groeien en zich uit te zetten, zoodat de zaadhuid berst en de jonge plant te voorschijn komt. Sommige zaden ontkiemen reeds aanstonds na de rijpheid, andere vorderen een korteren of langoren rusttijd, voordat zij ontkiemen kunnen. In het begin der ontkieming wordt het plantje gevoed door het in de zaadlobben of in het kiemwit verzamelde voedsel; later, wanneer het wortelstelsel zich genoegzaam ontwikkeld heeft, begint de zelfstandige voeding der jonge plant.

De biologische inrichtingen van het zaad zijn vooral beschut tingsmiddel en voor de kiem tegen schadelijke invloeden der vochtigheid, temperatuur, uitwendig letsel enz., andere ter verspreiding door wind, water en dieren. De rijpe zaden van Lythrum en Cuphea (fig 17) bedekken zich bij bevochtiging met haren, die als een veelvuldig gewonden plasmadraad zich in het inwendige van de opperhuid bevinden en eindelijk vrij uittreden (fig. 17a). Aan deze kleverige haren hechten zich aarddeeltjes vast. Bij Luzula pilosa (fig. 14) ontwikkelen de zaden een groot doorschijnend aanhangsel, dat bij rijpheid opzwelt en daardoor de vruchtdoos doet opengaan. Zaden met opvallend groot strophiolum, bijv. Asarum, Chelidonium (fig. 2), Viola (fig. 7) e. a. worden door de mieren in hunne nesten gedragen, van hun strophiolum beroofd, zonder schade voor de kiem. Verder dienen vele zaden deels als genotmiddelen, deels als voeding, bijv. de zaden van Beriholleiia (fig. 1), Phoenix (fig. 19), Pangium (fig. 21), Coffca (fig. 5), deels ter bereiding van aetherisehe oliën, bijv. de zaden van Elettaria (fig. 9).

Sommige zaden bevatten vergif als die van Physostigma, kalabarboonen (fig. 20) en Anamirta, kokkelskorrels (fig. 8). Verder bevat de plaat nog afbeeldingen van zaden van lastige onkruiden als van Cuseuta (fig. 15) en Agrostemma (fig. 16).