Gepubliceerd op 29-01-2021

Europa

betekenis & definitie

Een der vijf werelddeelen, het kleinste van de vastelanden der oude wereld.

Ligging, grenzen, grootte, kusten

E. is wat zijn ligging betreft in zekeren zin een scuiereilandvormige voortzetting van Azië en wordt door velen hiermede tot een enkel werelddeel, Eurazië, vereenigd : het eigenaardig en zelfstandig karakter zijner geschiedenis en zijner kuituur echter stempelt het tot een zelfstandig deel der aarde. E. heeft in het n.w. en het z. natuurlijke grenzen ; in het o. wordt thans gewoonlijk de kam v/h Oeralgebergte en ten z. daarvan de Oeralrivier en de Manytsj linie van de Kaspische tot de zee van Azov als grens aangenomen, terwijl de Kaspische steppe en de Kaukasus tot Azië worden gerekend. De uiterste punten van dit vasteland zijn in het o. de berg Khaïoedypaï in den Oeral (66° 8' 40" oostelijk van Greenwich), in het w. Kaap da Roca (9° 30' westerlengte), in het n. de Noordkaap (71° 12 noorderbreedte) en in het z. kaap Tarifa (35° 59' noorderbreedte); de grootste lengte, van het z.w. naar het n.o., bedraagt 5560 km., de grootste breedte, in de richting noord-zuiden tusschen Noordkaap en kaap Matapan, 3860 km.; het smalste gedeelte, tusschen de golf van Lyon en de golf van Biscaye 430 km. In het z.o. slechts door de smalle waterwegen van den Bosporus en den Hellespont van Azië en in het z.w. alleenlijk door de ruim 17 km. breede straat van Gibraltar van Afrika gescheiden, is de ligging van Europa ten opzichte van het overig deel van den aardbol, zijn wereldstelling, hoogst karakteristiek; E. is niet alleen door zijn kultuur-historische en staatkundige beteekenis, maar ook door zijn ligging verreweg het belangrijkste der vijf werelddeelen; naar zijn grootte niet meer dan een schiereiland van het ontzaglijke Azië, waarmee het over zijn gansche breedte in liet oosten samenhangt, beheerscht het sinds vele eeuwen reeds de geheele wereld, een positie die haar grond heett i/h overweldigend overwicht van dit werelddeel op elk gebied van den menschelijken geest, bovenal echter in zijn ligging: Europa ligt i/h hart v/d groote landraassa des aardbols, omlegerd door drie andere werelddeelen, Azië, Afrika en Amerika; oostwaarts continentaal, zuidwaarts mediterraan, zuid-westwaarts oceanisch, daarbij bijna geheel (voor 95%) in de gematigde zone gelegen, is het als voorbestemd tot een eigenlijk kultuurgebied.

De oppervlakberekening van E., welks gebied binnen zeer verschillende grenzen kan worden gedacht, bedraagt, indien men de Oostzee-haffen en Ijsland, alsmede de Azoren, en Madeira, de Canarische eilanden, de zee van Azov en Nova-Zembla meerekent, 9.937.287 vierkante kilometers en zonder de polaire en atlantische eilanden 9.729.861 km2 L is derhalve iets grooter dan Australië, doch Afrika is ruim driemaal, Amerika viermaal en Azië vijfmaal zoo groot; E. overtreft echter alle andere werelddeelen in kustontwikkeling en geleding. De romp, die de gedaante heeft van een rechthoekigen driehoek met de hoeken aan den noordoever der Kaspische zee, aan straat Waigatsj en aan den westrand der Pyreneeën, beslaat een oppervlakte van 6.547.000 □ km , of slechts het dubbele zijner schiereilanden (tezamen: 2.686.000 km2, groot) en eilanden (tezamen: 785 000 km2, groot). De grootste europeesche schiereilanden zijn (in km2):

Scandinavië 800.000 Finland 440.000 Kola 120.000 Pyreneesche schiereiland 584.000 Balkan-schiereiland 474 000 Apennijnsche schiereiland 149.000 Jutland 39.500 Krim 25.700 Bretagne 23.700 Koerland 17.600 Kanir 10.500 Cotentin 2.000 De voornaamste oceanische insnijdingen in het vasteland zijn:

de Witte zee (83.606% km2.), de Oostzee met Kattegat en Skagerrak (41.987 km2), de Noordzee (536.20D/2 km2.), het Kanaal (81.917 km2.), de golf van Biscaye (176.934% km2,):

de hoofd-insnijdingen van de Middellandsche zee, die zelf een oppervlakte van 2.608 5982. bedekt, zijn;

de golf du Lion (16.839 km2.)

de golf van Genua (4115'/2 km2.), de golf van Tarente (11.597% km2.), de Adriatische zee (135.231 km2.) en de Egeïsche zee (196.350 km2.)

Aan gene zijde der de rol van verbindingslid vervullende zee van Marmara (11.655 km2.) dringt de Zwarte zee (423.993V2 km.) met de zee van Azov (37.604 0 km.) diep in het land in.

De ontwikkeling der kusten is zoo sterk, dat de totale kustlengte van Europa, 86.873 kilom., die van het driemaal grootere Afrika verre overtreft. De verhouding van de leden tot den romp is bij Europa nagenoeg 1 : 2 (bij Azië 1 : 3, bij Amerika 1 : 12, bij Australië 1 : 36, bij Afrika 1 : 47) zoodat de vier andere werelddeelen in deze aanmerkelijk bij E. achterstaan. Van de geheele kustlengte komen 57.470 km. op de Atlantische kusten (met inbegrip van de randzeeën Oost- en Noordzee), 14.530km. op de kusten der Middell. zee, 10.552 km. op die der arctische streken en 4338 op die van het pontisch gebied; de Atlantische oceaan heeft alzoo met zijn aandeel van ruim 66 % verreweg de overhand ; het westen is sterk bevoorrecht boven het oosten; enkele deelen van het russisch binnenland liggen 700 km. van de zee verwijderd. Van de oostelijke deelen van het rijkelijk gelede Middellandzee-gebied ging de europeesche beschaving uit, om zich van hier west- en noordwaarts en van de Atlantische kusten uit over de geheele overige wereld te verbreiden. Onder de eilanden van E. komen behalve een menigte kusteilanden, (noorweegsche, friesche en dalmatische eilanden) ook meerdere zelfstandige vormingen voor, als Groot-Britannië, Sicilië, Sardinië en Corsica ; in het z.o. ligt de grieksche archipel, de brug over welke de europeesche kuituur Afrika en Azië binnendrong ; in het n.w. liggen de britsche eilanden, als uiterste voorposten in den open oceaan vooruitgeschoven en door hun ligging als aangewezen om de zee te beheerschen en het verkeer met Amerika te bemiddelen; hier Sicilië, het overgangsland naar Afrika, ginds de deensche eilandenwereld, de brug waarover het germanisme noordwaarts voortschreed ; alleen Ijsland ligt afgezonderd.

De europeesche kusten vertoonen in hun voorkomen enz. een bonte afwisseling. Van de monding der Kara in het noorden af tot aan die van de Mezen is de kust laag en voor het handelsverkeer van geenerlei beteekenis; de kust van de Witte zee is eveneens vlak; in weerwil van een drietal diepe insnijdingen in de kust van deze zee is hier slechts één enkele havenstad ontstaan, Archangel; de kust van het schiereiland Kola is eentonig en verstoken van havens; aan de Ijszee krijgt zij eerst ter hoogte van noorweegsch Finmarken een ander karakter; het gebergte valt hier, evenals langs de geheele kust van Scandinavië, met steile hellingen in de zee, die de dalen aan het strand met water vult, daardoor het aanzijn gevend aan een hoogst-eigenaardigen kustvorm (fjordenvorm, zie Fjord); de in zee uitstekende gedeelten van de uitloopers van het gebergte vormen duizenden kusteilanden, die scheeren of skeeren worden genoemd ; de geheele noorweegsche kust vertoont den fjordenvorm; de zweedsche westkust, aanvankelijk nog met klippen bezet en steil, wordt naar het zuidan langzamerhand weer lager, en gelijkt in het zuiden volkomen op de deensche en duitsche Oostzeekusten; de oostkust van Zweden is aanvankelijk even laag als het zuidelijk deel der westkust, doch wordt ten westen van Karlskrona weer zuiver Scandinavisch. Overal wemelt hier de kust van scheeren. Het steile karakter der westkust ontbreekt hier gedeeltelijk, en wanneer men het Malarmeer, aan welks ingang de eilandstad Stokholm ligt, en enkele kleinere inhammen, alsmede de monding der tallooze rivieren uitzondert, loopt de kust met flauwe bochten noord-oostwaarts. De Russisch-Finsche kust voorbij den mond der Tornea is in ’t eerst laag en moerassig; het z.w. en vooral ook het z deel is steil en rotsachtig, rijk aan kleinere inhammen en bezet met scheeren. In het oostelijk uiteinde van de Finsche golf vindt men de bocht van Kronstadt met den Newa-mond met St. Petersburg, waar de kust weder vlak en moerassig is. Tot Narwa is de zuidkust van de Finsche golf vlak; van hier echter tot aan Baltischport wordt zij gevormd door een hoogen rotsmuur, waarvoor eenige kleine eilanden liggen. Van Baltischport langs de golf van Riga, waarin (beneden Riga) de Duna uitmondt, wordt de kust meer en meer zandig en vlak, en beginnen zich eerst afgebroken, later doorloopende duinrijen te vertoonen. Bij Memel begint de merkwaardige vorming aan den mond der rivieren, die de zuidkust der Oostzee kenmerkt, n.1, de haffvorming. Deze kust is grootendeels laag en zandig, hier met duinen bezet, daar met erratische blokken bezaaid en op vele plaatsen bedekt met strandmeren. Bij Memel begint het Koerische haff (waarin de Memel zich ontlast), van de zee afgesloten door de Koerische nehrung, die bezet is met een duinenreeks van 30 a 50 m. hoogte. Ton w. van het Koerische haff ligt, het schiereiland Samland, dat zeer steile kusten heeft en ten w. hiervan de Danziger bocht, een haff in wording, met het Frische haff, dat door het Pillauer diep met de zee in verbinding staat. In het Frische haff loopen de Pregel en eenige der hoofdarmen van Europa’s hoofdrivieren, den Weichel uit; een andere hoofdarm van deze rivier valt bij Danzig in de Danziger bocht. Van deze bocht tot het Pommersche haff is de kust meestal laag en eentonig en rijk aan strandmeren, door smalle strooken land van de zee gescheiden. In het Pommersche haff, dat door de eilanden Usedom en Wollin grootendeels van de zee is afgesloten, mondt de Oder uit (beneden Stettin). De Swine, tusschen genoemde eilanden, vormt de hoofdverbinding van deze rivier met de Oostzee. In westelijke richting volgt alsnu allereerst het eiland Rügen (krijtrotsen aan de oostzijde) met tegenover liggende ha£fvorming bij de bocht van Liibeck. Ten w. van deze bocht verandert het karakter van de kust aanmerkelijk. Tot aan de kust van Jutland is zij bezet met schoone, woudrijke heuvels, terwijl de talrijke inhammen en riviermondingen aan de schepen een veilige ligplaats aanbieden; een dier bochten bevat de prachtige haven van Kiel. Van Fehmarn af liggen vóór de kust een groot aantal eilanden. De oostkust van Jutland is laag, zandig en voor het grootste gedeelte onvruchtbaar; een uitzondering maakt alleen het graanrijke schiereiland tusschen Aarhuus en Randers; wel is zij rijk aan diepe inhammen, doch voor de scheepvaart ongunstige omstandigheden hebben het ontstaan van eenigszins belangrijke havenplaatsen belet; in het n. vormt de Limfjord sinds 1825 een ondiepe verbinding tusschen het Kattegat en de Noordzee. De westkust van Jutland is bezet met een onafgebroken duinreeks, terwijl uitgestrekte zandbanken (3 a 4 rijen) het naderen van de kust in hooge mate belemmeren; aan deze kust, de „ijzeren” kust genaamd, vindt men geen plaats van eenige beteekenis. Van het zuiden van Jutland tot aan den Helder strekt zich een rij van eilanden uit, die aan de zeezijde met duinen zijn bezet, en achter welke eene laag, vlak en zeer vruchtbaar kustland ligt. De rivieren de Eider, de Elbe, de Weser en de Erns hebben hier haar monden; aan de Beneden-Elbe en de Weser liggen de gewichtigste duitsche havens, Hamburg en Bremen, met haar voorhavens. Belangrijke inhammen zijn: de golfvormige monden van de twee eerstgenoemde rivieren, de Jahdegolf, de Dollart, waarin bij Emden de Ems uitloopt, de Lauwerzee en de Zuiderzee. Tusschen de Eidermonding en de Jahde-golf is de eilandenreeks door de vernielende werking van de Noordzee bijna geheel afgebroken.

Van den Helder tot den Hoek van Holland heeft men een flauwgebogen, met duinen bezette kust; op drie plaatsen zijn de duinen doorgegraven. Na den Hoek van Holland komt men aan de vijf breede Rijn-, Maas- en Seheldemonden. De eilanden, die er door worden ingesloten, hebben aan de westkust duinen. Van den Scheldemond, welken men kan rekenen bij Antwerpen te beginnen, tot aan den mond der Somme. is de kust eentonig en met duinen bezet. Alleen bij Calais springen krijtrotsen tot aan zee vooruit. Ondanks die ongunstige gesteldheid zijn aan deze kust, tengevolge van de nabijheid van Engeland, belangrijke havenplaatsen ontstaan. Van den mond der Somme tot aan dien der Seine strekt zich een door den golfslag ondermijnd kalksteenplateau uit, dat loodrecht in zee afdaalt, nergens een gunstige bocht vormt en met krijtrotsen of falaises bezet is. Van den voor het handelsverkeer hoogst belangrijken Seinemond tot Kaap de la Hogue op het schiereiland Cotentin zijn de oevers vlak, zonder belangrijke inhammen en onizoond door klippen, „calvados" genoemd. Het overige gedeelte der kust van Normandiê is bij afwisseling vlak en steil, heeft nergens een goede natuurlijke haven, terwijl bovendien de scheepvaart onmogelijk w'ordt gemaakt door klippen. Ook de Normandische eilanden zijn met klippen omzoomd. Bij de golf van St. Michel komt het schiereiland Normandiê met Bretagne samen. Deze golf is vol klippen en ondiepten. Tengevolge van het groot verschil tusschen hoog en laag water(16 m, jontstaan hier sterke stroomingen, die eveneens het naderen der kust in hooge mate bemoeilijken. De kust van het schiereiland Bretagne is rotsachtig, vol diepe bochten met voortreffelijke havens, die evemvel door geen rivieren in verbinding staan met het binnenland (Brest en Lorient). Van den mond der Vilaine tot dien der Gironde heeft de kust veel overeenkomst met de Noordzee-kust tusschen het zuiden van Jutland en den Helder. Tusschen Yeu en Ré evenwel is de kust van het vasteland zelf met duinen bezet (Sables d’Olonnes). Alleen aan den mond der Loire worden belangrijke handelshavens (b.v. Nantes met de voorhaven St. Nazaire) gevonden. De mond derGironde is eveneens voor den handel van zeer veel belang (Bordeaux met de voorhaven Pauillac). De kust van daar tot den mond der Adour is rechtlijnig en bezet met een hooge duinketen. Havens vindt men hier dus niet. De landstreek achter de kust (les Landes) is zandig en moerassig. Aan de geheele noorden westkust van Frankrijk zijn slechts drie plaatsen waar belangrijke handelshavens worden gevonden: de mond der Seine, die der Loire en die der Gironde, Voorbij den mond der Adour wordt de kust steil, ruw en rijk aan natuurlijke havens, die echter zeer gebrekkige verbindingswegen met het binnenland hebben, uitgezonderd Bilbao en Santander. Ook de westkust van Galicië is steil en rotsachtig, terwijl zij bijzonder rijk is aan diep indringende fjorden, hier rias geheeten, die veilige ligplaatsen aanbieden voor de schepen. Groote handelshavens hebben zich om dezelfde reden hier niet kunnen ontwikkelen; Coruna is de belangrijkste. Ten z. van den mond der Minho krijgt de kust een ander karakter. Van daar tot kaap da Roca is zij bijna overal vlak en op verschillende plaatsen met strandmeren en duinen bezet. Oporto, aan den mond van de Douro, is hier de eenige haven van beteekenis. Bij kaap da Roca wordt de kust w ;er steil. Tusschen deze kaap en kaap Espichel vindt men den wijden, golfvormigen mond v/d Taag, welks nauwe toegang naar de haven van Lissabon leidt, en ten z. van kaap Espichel, aan de kust van portugeesch Estremadura, de schoone, echter moeilijk toegankelijke baai van Setubal; van hier tot kaap St. Vincent is de kust grootendeels vlak en met duinen bezet. Het westelijk gedeelte van de zuidkust, van kaap St. Vincent tot bij de haven Faro, is steil. Tot kaap Trafalgaris de kust weer vlak en vol uitgestrekte strandmoerassen (marisma’s), zoodat er slechts één enkele aanzienlijke zeehaven is, n.l. Cadix. Bij kaap Trafalgar begint de kust steil te worden (rots van Gibraltar) ; zij behoudt dat karakter tot kaap de Gata; slechts twee grootere inhammen vindt men hier: die van Malaga en van Almeria. De oostkust van het Iberisch schiereiland is bij afwisseling steil en vlak : het eerste gedeelte, van kaap de Gata tot kaap Palos, wordt gevormd door een woesten rotsmuur, vol kloven; de eenige haven, Cartagena, is door gemis aan natuurlijke verbinding met het binnenland bijna uitsluitend bruikbaar a's oorlogshaven. Van kaap Palos tot de havenstad Alicante is de kust vlak, van hier tot kaap de la Nao weer geheel steil Ten n. van deze kaap tot den mond der Ebro vindt men de golf van Valencia, met vlakke kusten en strandmeren: dicht bij den mond der Guadalaviar, die in deze golf uitloopt, ligt de belangrijke havenstad Valencia. De delta der Ebro is vlak en zandig; de monden dezer rivier zijn voor de scheepvaart onbruikbaar. Meer noordwaarts is de kust eerst eveneens vlak en zandig, doch vervolgens steil en rotsachtig; de voornaamste haven aldaar is Barcelona. Benoorden de Pyreneeën, die met enkele voorgebergten steil in zee afdalen, begint langs de golf du Lion, een andere kustvorm, die tot Marseille voortduurt. Deze kust is vlak en, met uitzondering van enkele vette, vruchtbare streken, zandig. Zij is omzoomd door strandmeren (ótangs); in het noorden der golf vindt men de voor grootere schepen ontoegankelijke Rhönemonden, welker gebied grootendeels bestaat uit een menigte ondiepe meren, moerassen en zandvlakten ; de eigenlijke Rhóne-delta echter, de Camargue, heeft een vruchtbaren kleibodem met rijke weilanden. Bij Marseille, de havenplaats van Zuid-Frankrijk, wordt de kust steil, rotsachtig en rijk aan voortreffelijke havens (o. a. de oorlogshaven Toulon). Het gebergte komt hier onmiddellijk aan de kust, evenals bij de golf van Genua. In weerwil van de prachtige inhammen, die vooral aan de oostkust van deze golf worden gevonden, is hier dan ook slechts één aanzienlijke handelshaven ontstaan, Genua. Voorbij de golf van Genua wordt de kust weer vlak, enkele rotsachtige, in zee uitstekende punten uitgezonderd. Hier strekken zich moerassige vlakten (maremmen) uit, die door haar uitdampingen de lucht verpesten. De monden van de Arno en de Tiber zijn onbevaarbaar. Livorno ligt dan ook ten z. van den mond der Arno. Ten zuiden van de golf van Gaeta, tusschen kaap Miseno en het bergachtige schiereiland Sorrento, ligt de prachtige, schilderachtige golf van Napels, waaraan de belangrijke handelsstad van dien naam, en met de eilanden Procida, Ischia en Capri. De meer zuidwaarts gelegen golf van Salerno heeft nog gedeeltelijk vlakke kusten met moerassen. Het overige gedeelte van de westkust van Italië evenwel is, daar de Apennijnen zich tot aan de zee uitstrekken, zeer steil en zonder belangrijke havens. De straat van Messina met de Scylla en de Charybdis scheidt het zuidelijk deel van deze kust van het eiland Sicilië. Van kaap Spartivento neemt de bochtige kust een hoofdzakelijk noordelijke richting, tot aan de golf van Tarente. Deze kust is overal steil en rijk aan havens. Aan het noordelijkste gedeelte van de golf van Tarente, die over het geheel vlakke kusten heeft, ligt de bloeiende handelsstad Tarente. Van kaap di Leuca, de zuidpunt van het Apulische schiereiland, dat de golf van Tarente ten o. begrenst, is de kust van Italië meestal vlak, arm aan diepere insnijdingen en vooral in het noordelijk gedeelte onderhevig aan sterke aanslibbing. Tusschen genoemde kaap en de golf van Manfredonia liggen een aantal havenplaatsen, waarvan Brindisi de belangrijkste is. Het schiereiland, dat de golf van Manfredonia ten n. begrenst, bestaat uit den Monte Gargano, vroeger een afzonderlijk eiland. Meer noordwaarts is de kust eerst nog vlak; spoedig evenwel wordt ze rotsachtig en steil. De beste haven dezer kust is Ancona. Bij Rimini is zij weer vlak, en begint de merkwaardige kustformatie der lidi en lagunen. De golf van Venetië, het noordelijk gedeelte der Adriatische zee, gaat in het n.o. over in de goif van Triest aan welker oostelijk uiteinde de stad van dien naam ligt. Even ten n. van Triest verandert het karakter van de kust weer geheel. De oostkust van de golf van Triest is, evenals die van het zuidelijk gelegen schiereiland Istrië, steil. Bijna aan de zuidpunt van dit schiereiland ligt de oostenrijksche oorlogshaven Pola; aan het noordelijkst gedeelte van de golf van Quarnero, die Istrië ten o. bespoelt, ligt de belangrijke havenstad Fiume de uitvoerhaven van Hongarije. De zich nu in zuidoostelijke richting voorzettende kust heeft tot Skoetari een bijzonder karakter. Overal is zij rotsachtig en steil, en voorzien van diepe, fjordenachtige, parallel loopende bochten; vóór de kust liggen eveneens evenwijdig loopende, langgestrekte, steile en rotsachtige eilanden. In weerwil van de vele natuurlijke havens (onder anderen de schoone dubbele bocht van Oattaro), vindt men er geen aanzienlijke handelssteden. Van Skoetari af neemt de kust een zuidelijke richting tot aan het rotsachtige schiereiland Linguetta. Bijna overal is zij vlak, moerassig en ongezond. Van het schiereiland Einguetta tot aan den mond der Aspropotamo heeft de kust, bij een eveneens zuidelijke richting, een geheel ander karakter als het vorige gedeelte. Zij bestaat uit een steilen, naakten rotsmuur, hier en daar (aan de monden der kleine riviertjes) afgebroken door moerassige vlakten. Slechts één diepe inham wordt er gevonden, de golf van Arta. De vóór deze kust liggende (Tonische eilanden vormen een scherp contrast met deze naakte kust. Ten z. van den mond der Aspropotamo dringt de zee diep landwaarts; het eerste gedeelte van deze bocht heet golf van Patras, het tweede golf van Corinthe; de straat van Lepanto verbindt beide. De noordkust van deze bocht is over het geheel steil, behalve in het moerassig westelijk deel; de zuidkust is gunstiger gevormd en zeer steil. De westkust van het schiereiland Morea is meest vlak en heeft in ’t z. de prachtige haven van Navarino. De zuidkust vormt drie bergachtige schiereilanden met twee diep indringende golven, aan welker top kleine kustvlakten liggen. Het middelste loopt uit in kaap Matapan, het o. in kaap Malea. Van kaap Malea tot de vlakte van Argos aan de noordzijde der golf van Nauplia is de kust hoog en steil en bezet met klippen. Tusschen het rijk gelede schiereiland Argolis en het schiereiland Attika ligt de golf van Aegina, waaraan Athene met zijn voortreffelijke haven, den Piraeus. De oostkust van Attika is arm aan havenplaatsen, daar zij door bergketens afgesloten is van het binnenland. Door de nauwe, ondiepe straat van Negroponte is zij gescheiden van ’t eiland van dezen naam. In het noordelijk deel van deze straat heeft men de golf van Lamia (Malisehe zeeboezem), verder noordwaarts het wijde bekken der golf van Volo. Tot Saloniki is de kust vervolgens meestal hoog en rotsachtig. Saloniki ligt in een kustvlakte aan het noordelijk uiteinde van de golf van dien naam; van hier gaat een handelsweg door de dalen van de Vardar en de Morawa naar den Donau. Ten o van de golf van Saloniki strekt zich het schiereiland Chalcidice uit, met drie schiereilanden in het zuiden; de oostwaarts gelegen kust is beurtelings steil en vlak en bij den verzanden mond der Maritza zeer moerassig. Ten z. van de laatste bocht, die van Saros, ligt het schiereiland Gallipoli (Thracisehe Chersonnesus), dat van Azië wordt gescheiden door de straat der Dardanellen (Hellespont), zoo genoemd naar de aan weerszijden der straat gelegen forten. Alsnu volgt de eentonige, steile kust der zee van Marmara (Propontis, Vóórzee), die door de nauwe straat van Konstantinopel (Bosporus) verbonden is met de Zwarte zee. Aan het zuidelijk uiteinde dezer straat vindt men een hoogst belangrijke bocht, de Gouden Hoorn, waaraan Konstantinopel ligt met zijn voortreffelijke haven, die door een stroom uit de Zwarte zee steeds diep wordt gehouden. De westkust der Zwarte zee tot bij de Donaudelta is hoog, steil en arm aan havens. Burgas, de uitvoerhaven van Rumelie, en Varna, die van Bulgarije, ter weerszijden van de Balkanketens gelegen, zijn de eenige belangrijke handelsplaatsen. De sterk vooruitspringende Donau-delta, een zeer moerassige streek, wordt doorstroomd door de drie mondingsarmen van deze rivier, waarvan de middelste de Sulina, voor grootere schepen bevaarbaar is gemaakt. Van den noordelijken Donau-arm, de Kilia, tot aan de landengte van Perekop is de kust vlak en laag, hier en daar met strandmeren bezet. De rivieren, die hier uitmonden, hebben wijde, golfvormige monden, limans genoemd, waarvoor langwerpige banken liggen (perissips). De zee vóór deze kust is zeer ondiep. Ten gevolge van die ongunstige omstandigheden vindt men er slechts drie havens van eenige beteekenis: Odessa, een kunsthaven, de eenige voor groote schepen bruikbare, Nikolajew aan den mond van de Bug, en Cherson, aan dien van de Djnepr. De kusten van het schiereiland de Krirn zijn met uitzondering van de zuidkust laag en vlak. Alleen aan laatstgenoemde kust worden havens gevonden, die echter door gebrekkige gemeenschap met het binnenland zich niet tot handelshaven hebben kunnen ontwikkelen. De zee van Azov, waartoe de nauwe straat van Kertsj, Kaffa, Jenikale of Feodosia toegang verleent, wordt door slib van de Don zeer ondiep gehouden. Haar kusten zijn vlak en moeielijk te naderen; slechts vaartuigen mot zeer geringen diepgang kunnen de havens Taganrog, Rostow on Azov bereiken. De tot Europa gerekende n w kust der Kaspische zee is zeer laag en vlak ; alleen verdient de vooruitstekende delta der Wolga vermelding; de mondingsarmen van deze rivier zijn echter zoo ondiep, dat slechts, wanneer na langdurige zuidenwinden het water opgestuwd is, schepen met eenigen diepgang de stad Astrakan kunnen bereiken.

AIgemeene gesteldheid De verticale gesteldheid van E. beantwoordt ten volle aan de horizontale, en biedt over het geheel genomen oen rijke afwisseling van bergland en laagland ; op het vastelandgedeelte scheidt wel is wTaar een lijn, getrokken van de Dnjestrmonding tot aan den benedenloop van den Rijn, het noordoosten als een ontzaggelijk laaglandgebied van het zuidwesten, dat een overheerschend bergkarakter vertoont, zoodat oppervlakkig slechts eenvoudig een vlakke noordoosthelft en een bergachtige zuidwesthelft zijn te onderscheiden, doch deze eenvormigheid is slechts schijnbaar, aangezien in het vlakke noordoosten zoo min bodemverheffingen ontbreken als laagvlakten en breede rivierdalen in het bergachtige zuidwesten. Geen der overige werelddeelen heeft een zoo groote relief-verscheidenheid als E. Over het geheel heeft het laagland, nl. het land dat van 0 tot 200 meter boven zeeniveau ligt, verreweg de overhand ; de hoogvlakte treedt in E. op den achtergrond ; de europeesche gebergten staan in oppervlakte, lengte, breedte en hoogte bij die van andere werelddeelen achter; daardoor echter, alsmede door hun grooteren rijkdom aan bruikbare passen en dalen, zijn ze veel minder belemmerend voor het verkeer; ook zijn ze beter over de oppervlakte verdeeld dan b.v. die van Afrika en Azië, tengevolge waarvan de rivieren die er in ontspringen zich meer naar alle richtingen kunnen verspreiden, zoodat geen enkel aanmerkelijk deel van E. van rivieren verstoken is en woestijnen in dit werelddeel niet voorkomen. 60 pCt. van het europeesche vasteland ligt 200 meter of minder boven den spiegel der zee, 24 pCt. ligt tusschen 200 en 500 meter boven zeeniveau, 10 pCt. tusschen 500 en 1000 meter, 5 pCt. tusschen 1000 en 2000 m. en slechts 1 pCt. meer dan 2000 m. De gemiddelde hoogte van het werelddeel bedraagt 292 meter, volgens anderen 2964/5 m.

Het geheele oosten van Europa wordt ingenomen door een laagvlakte, die met het laagland van Turan en Siberië in onmiddellijke gemeenschap staat en van de grenzen van Azië tot aan de door het Kanaal bespoelde europeesche westkust reikt; deze groote europeesche laagvlakte, die in het noordelijk deel tot 1688 meter hoog, in haar westhelft archaeïsch, in haar oostheift paleozoïsch is en met de aziatische steppen samenhangt, heeft ten noorden van de Kaspische zee de groote volkerenpoort, door welke eenmaal de aziatische horden binnendrongen, om voor een oogenblik E s civilisatie te bedreigen en aan zijn bonte mengeling van volken nog nieuwe elementen toe te voegen. Met de n.o. deelen van den Atl. oceaan legt het zich scheidend tusschen het bergachtige Scandinavië en het bergland van het zuiden van het werelddeel; het is 5'/2 millioen km. groot en neemt alzoo ;5/5 van het geheele europ. vasteland in; het laat zich onderscheiden in een grooter oost-europeesch (russisch) en een kleiner germaanseh laagland; het gebied van de Weichsel en de moeraslandschappen van de boven-Dnjepr vormden de afscheiding tusschen beide helften. In het algemeen is deze groote laagvlakte geen eenvormige, effen vlakte, maar een golvende, hier uit lage plateaux bestaand, ginds met heuvelen bedekt laagland. De oost-europeesche vlakte wordt door meerdere hoogteketens onderbroken, die echter niet, gelijk men vroeger aannam, als een samenhangende landrug zijn te beschouwen. Aan gene zijde van den öOsten breedtegraad strekt zich, tusschen de stroomgebieden van Petsjora en Dwina het zoogenaamde Timangebergte uit; zuidelijk daarvan strijkt (in oost-westelijke richting) de smalle noord-russische landrug, in zijn oostelijk deel Uwalli geheeten, en ter hoogte van de stad Wologda eindigend ; deze landrug vormt de waterscheiding tusschen Petsjora en Dwina eenerzijds en het Wolgastelsel anderzijds. Een depressie tusschen de Witte zee en de golf van Finland scheidt het Dwinabekken van het granietachtige merenplateau van Finland. Het tot dusver behandelde deel der groote laagvlakte wordt ook wel de arctische vlakte genoemd. Tusschen 58 en 50° N.B. strekt zich het centrale plateau van Rusland (midden-russische terreinzwelling) uit, zuidwaarts tot de bocht van de Wolga en tot de Dnjepr reikend, terwijl de Waldaïhoogte (351 meter) zijn noordelijkste uitloopen vormt; dit plateau is gemiddeld 220 m. hoog. Een andere landrug, de west-russische of lithauensche, die uit meerdere los samenhangende hoogteketens bestaat, loopt van de Waldaï-hoogte tot a/d boven-Niemen. Rechts van de Dnjepr liggen de plateaux van Wolhynië en Podolië, die tot aan gene zijde der Karpaten reiken.

De germaansche laagvlakte wordt in het Oostzeegebied omzoomd door het baltische merenpiateau, dat aan de Niemen begint en zich tot Jutland uitstrekt. Ten zuiden van dit merenplateau beginnen in het gebied van de midden-Weichsel drie lengtedalen, die zich tot aan de Elbe voortzetten en meerdere laagplateaux omsluiten, welke op vele plaatsen door de Weichsel en Oder en hunne zijrivieren worden doorbroken. Ten zuiden hiervan, in Oost-Duitschland, verheft zich een stelsel van grensgebergten, dat dwars door de mark Brandenburg loopt (Niederlausitzer heuvelen, Fläming) en op de Lüneburger Heide eindigt. Het westelijk deel der germaansche laagvlakte, begrepen tusschen de midden-duitsche bergmasa’s en de Noordzee, is een effen, vlakte, op vele plaatsen met veen bedekt, en in de Nederlanden zelfs beneden den spiegel der zee gelegen. Aan gene zijde van den Rijn vormt de vruchtbare vlakte van Vlaanderen den overgang tot het ivesteu noordfransche laaglandgebied, hetwelk de lage berg-eilanden van Normandië en Bretagne van het bergachtige Midden-Frankrijk scheidt. Ten oosten van Carcassonne, tusschen de uitloopers van Midden-Frankrijk en de Pyreneeën in, treedt de germaansche laagvlakte in verbinding met het laagland van de Rhöne; dit laatste scheidt de Alpen van Midden-Frankrijk, en gaat in het n.o. over in de hoogvlakte die de Alpen ten noorden begrenst. Het laagland van Oost-Engeland is als een voortzetting der groote europeesche laagvlakte te beschouwen; daarentegen wordt de oostheift van het Scandinavische schiereiland, die eveneens een door heuvelen onderbroken vlakte vormt, op grond van haar geologische gesteldheid tot het noord-europeesche bergland gerekend.

De groote europeesche laagvlakte scheidt twee bergmassa’s van elkander, nl. het Scandinavische stelsel in het n. en het bergland van Zuid-Europa i/h z. Het eerst vult het w. en n v/h groote noordsche schiereiland, en heeft over het geheel het voorkomen van een hoogvlakte, die steil in den Atlantischen oceaan afdaalt, zich oostwaarts echter meer geleidelijk vervlakt; in horizontale uitgebreidheid (265.400 km2.) wordt dit noord-europeesche bergland zelfs niet door de Alpen overtroffen; in hoogte (hoogste top is de Galdhöpig, 2560 m.) staat het echter bij de Alpen ten achter. Het bergland van Zuid-Europa heeft de gedaante van een driehoek ; de Alpen vormen de kern ervan; deze liggen in de belangrijkste kultuurlanden van E. ; zij loopen in w.z.w. — o.n.o. richting van 5—17° O.L. v. Gr., en worden i/h z door de Ligurische zee, de laagvlakte van Lombardije en de Adriatische zee, ten w. door het laagland van de Rhöne ingesloten ; in het n.o. dalen hun uitloopers in de laagvlakten van den Donau af, en slechts in het n. rust hun voet op een hoogvlakte, die den overgang tot de berglandschappen van Duitschland vormt: de breedte van het Alpenstelsel neemt van w. naar o. van 150 tot 300 km. toe, zijn lengte bedraagt van Nizza tot Weenen circa 1000 km.; de Alpen met hun uitloopers, doch zonder de voorgelegerde hoogvlakten, bedekken een oppervlakte van 220.000 km2; vier groote rivierdalen omgeven het hooggebergte van alle zijden; drie daarvan (Rijn, Rhone, Inn) beginnen in het hart der Alpen zelf; het vierde, het dal van de Po, vormt slechts een vore van den westvleugel: de hoogte neemt in de West-Alpen van z. naar n. toe, tot zij in den Mont-Blanc, den hoogsten berg van Europa, 4810 meter hoog, hun culminatiepunt bereiken; in de Centraal-Alpen neemt de hoogte van w. naar o. tot 2600 m. af, in de Oost-Alpen van 3800—1600; de gemiddelde absolute kamhoogte der Oost-Alpen bedraagt 1883 m., der Centraal-Alpen 2382 m., der West-Alpen circa 2000 m.; de gemiddelde hoogte van het geheele Alpenstelsel bedraagt intusschen slechts 1400 m.

De middenbergen (bergen van middelbare hoogte) van zuidwestelijk E. splitsen zich in drie hoofdgroepen: een oostelijke (de karpatische), een centrale (de duitsche) en een westelijke (de fransche). De dal-depressies van de March, Betschwa en boven-Oder scheiden de eerste hoofdgroep van de tweede, het plateau van Franche-Comté de tweede van de derde. De oostelijke groep dekarpatische, is aan alle zijden door laagland omgeven, nl. in het n.o. door de groote oost-europeesche laagvlakte en in het z. door het zich langs den Donau uitstrekkende walachijsche laagland, terwijl aan gene zijde v/d Ijzeren poort, tusschen de gebergten van het Balkanschiereiland en de uitloopers der Alpen eenerzijds en de Karpaten-landschappen anderzijds zich nog drie laaglanden uitstrekken: de groote beneden-hongaarsche vlakte (113.500 km2), de kleine opper-hongaarsche vlakte (12.400 km2), en de laagvlakte van Neder-Oostenrijk (2918 km2), door bergketens van elkander gescheiden ; de hoofdmassa van het Karpatengebergte, dat met een grooten v/h n.w. over het n. naar het z.o. loopenden boog de vlakten van Hongarije omgordt, ligt in de richting o.z.o.—w.n.w. en meet 820 km. ; het grondvlak van het geheele Karpatenstelsel is 188.502 km2, groot; het z.o. hoofdgedeelte, het Zevenburgsche hoogland, is een rondom door hooge en voor het meerendeel nog met ware oerwouden bedekte bergen (in het z. de Transsylvanische Alpen, in het w. het Zevenburgsche Ertsgebergte) omgeven vierkant ; het n.w. hoofdgedeelte, de eigenlijke Karpaten, bestaan uit een rand- en een centraalgebergte ; de hoogste borg der Karpaten, de Gerlsdorfer piek, is 2559 m. hoog.

Het duitsche middengebergte bevat vier hoofdleden : 1) het Alpen-voorland of de opperduitsche hoogvlakte, die noordwaarts tot aan den duitschen Jura en het Bohemerwoud reikt en in het w. in de zwitsersche vlakte overgaat; 2) het zuidwest-duitsche bekken, bestaande uit: a. het frankisch-zwabische terrasland met den duitschen Jura, door een depressie van het Bohemerwoud gescheiden en n.-waarts tot aan de waterscheiding tusschen Main en Werra reikend; b. de bovenrijnsche laagvlakte met haar randgebergten — Schwarzwald, Odenwald en Spessart — in het o., Vogezen, Hardt en Pfälzer bergland in het w.; c. het terrasland van Lotharingen, dat tot over de Maas strijkt; 3) het middenduitsche bergland, begrepen tusschen Maas en Elbe, en bestaande uit het Rijnsche Schiefergebergte (Hunsrück en Eifel ten w., Taunus en Zevengebergte, Westerwald enz. ten o. van den Rijn), het hessische berg- en heuvelland (Vogelsberg, Rhön, Habichtswald), ’t thüringsche gebergte (Thüringer Wald, Harz) en uit het sub-hercynische heuvelland, dat het Weser- en het Wiehengebergte en Teutoburger Wald omvat; 4) de randgebergten van Bohemen in het w. en n„ bestaande uit het Bohemerwoud (Arber 1458 m.), hetBeiersche woud, het Fichtelgebergte, het Saksische Ertsgebergte, het Elbezandsteengebergte en de Sudeten.

Tot de derde hoofdafdeeling van den midden-europeeschen gebergtenhoog, nl. het fransche middengebergte, behooren het centrale hoog plateau van Midden-Frankrijk, verder de zich in het o. en z.o. daaraan aansluitende bergketens van Charolais en Lyonnais, de Cevennen en de parallele Forezketen. Midden in Auvergne en in het o. daarvan ligt een uitgestrekt gebied van voorhistorische vulkanische werkzaamheid; uit het granietachtige plateau steken hooge trachietbergen omhoog, o. a. de Mont-Dore, de hoogste berg van Midden-Frankrijk, 1886 m. Het plateau van Langres, belangrijk door zijn passen, die het Rhone-gebied in gemeenschap stellen met Parijs, knoopt Midden-Frankrijk aan het zuidwest-duitsche bekken. Onder de gebergten die de zuidelijke schiereilanden van E. doorloopen, hangen de Apennijnen in Italië ten nauwste met de Alpen saam, ofschoon ze slechts in hun n.w. gedeelte een geologische verwantschap daarmee vertoonen; zij doorloopen met een lengte van 1190 km. bij een breedte van 30—135 km. het geheele schiereiland, met een naar de Adriatische zee toegekeerden boog; zij bereiken hun grootste hoogte (Gran Sasso d’Italia, 2991 m.) in de Abruzzen, die het centrale gedeelte vormen ; vruchtbare heuvelstreken, hier en daar onderbroken door laagvlakten van geringen omvang, begeleiden den voet der Apennijnen, wier zuidelijkst gedeelte de vruchtbare vlakte van Campanië omsluit, waaruit zich de nog werkzame vulkaankegel van den Vesuvius, 1282 m. hoog, verheft. Ook de italische eilanden zijn bergachtig: Corsica met den 2710 m. hoogen Monte Cinto, Sardinië met den berg Genargentu, 1918 in.; op Sicilië, welks binnendeelen een plateau-karakter vertoonen, verheft de ontzaggelijke vulkaankegel v/d Etna zich zelfs tot 3318 m. Italië is, afgezien van Ijsland, het eenige deel van E. waar nog werkende vulkanen voorkomen.

De gebergten van het turksch-grieksche schiereiland staan slechts los met de Alpen in gemeenschap. In het n.w. reikt het stelsel der Illyrische Alpen (i/h uiterste n.w. Dinarische Alpen geheeten) ver naar het zuiden, ten slotte een z.z.o. richting aannemend en vele natuurlijke bergvestingen vormend, inzonderheid in Montenegro en Albanië. Ten zuiden v/d 111. Alpen volgen de voor het meerendeel n w.—z.o. gericht liggende ketens v/h Pindasstelsel, aan hetwelk zich eenige dwarsruggen (Olympus, Othrys, Ota) aansluiten: verder de gebergten van het helleensche vasteland, met den sagenrijken Parnassus en den steilen Taygetm. Ten n.o. daarvan liggen de bergketens v/h chalkidische schiereiland met den vermaarden berg Athos. Ook de Despoto Planina (Rhodope), welks noordeinde met den Nilo-Dagh in gemeenschap staat, en gelegen tusschen Macedonië en Rumelië, heeft eenzelfde hoofdrichting. Daarentegen strijkt het Balkanstelsel (tot 2385 m. hoog), dat de vlakte v/d beneden-Donau ten z. begrenst, en bij Sofia door een plateauachtige depressie wordt onderbroken, van w. naar o. Ook de tallooze eilanden, die de kusten der Adriatische en der Ionische zee begeleiden, benevens alle eilanden v/d archipel, zelfs het zuidelijk gelegen Kreta, hebben een bergachtig karakter; op laatstgenoemd eiland verheft de hoogste berg, de Ida, zich tot 2550 m.

Het spaansche of iberische schiereiland bestaat voor verreweg het grootste deel uit hoogland; terwijl het centrale tafelland een ruimte inneemt van bijna een kwart millioen km2., beslaat het laagland slechts een oppervlakte van 21,800 [j] km.; dit laatste bestaat hier uit drie kustlanden, het aragonsche i/h n.o. langs de Ebro, het andaluzische i/h z. aan de Guatlalquivir, en dat van de Taag i/h w., van welke de beide eerste zich ver landwaarts uitstrekken; het Ebrolaagland reikt tot aan den zuid voet der Pyreneeën; deze laatste vormen de hooge, moeilijk overschrijdbare grensmuur tusschen Spanje en Frankrijk, van de Middell. zee tot aan de golf van Biscaye; zij bereiken hun grootste hoogte in den Néthou-piek (3404 m.); het Cantabriseh gebergte vormtde n.w. voortzetting van de Pyreneeën. Evenals de Pyreneeën in het noorden, wordt aan de zuidkust het bergstelsel van Granada (dat in de Siërra Neveda met den 3381 m. hoogen Cumbre Mulahacen zijn grootste hoogte bereikt) door het andaluzische laagland van het centrale hoogland gescheiden. Verder bevat dit schiereiland nog twee bergketens, nl. de lage Siërra Morena, het randgebergte van het hoogland tegen Andaluzië, en de hooge keten van het Castiliaansche scheidingsgebergte, die beide evenwijdig loopen met de Siërra Nevada.

Het grootste eiland van E., Groot-Brittannië, heeft, evenals Scandinavië, een verbrokkelde, bochtenrijke en bergachtige westkust en aan de oostzijde aanzienlijke laagland-gebieden; Schotland is nagenoeg over zijn geheele uitgestrektheid bergachtig, terwijl in Engeland het vlakland naar mate men zuidelijker komt meer en meer de overhand verkrijgt. Het bergachtig deel van Groot-Britannië bestaat uit meerdere, door smallere ofbreedere strooken laagland gescheiden berglandschappen, die in den Ben Nevis (1343 m.) in Schotland hun grootste hoogte bereiken. Men onderscheidt ten eerste de noord-sehotsche gebergten, bestaande uit het schotsehe hoogland en het Grampiangebergte, onderling gescheiden door de depressie die het groote Nessmeer bevat, en het znid-schotsche grensgebergte, dat door een van zee tot zee loopende laagte van de Grampians is gescheiden; in Engeland volgen hierop van n. naar z.: de merenrijke Cttmbrian Mountaim, het Wallisehe en het Cornish-gebergte. In Ierland heeft het vlakland verreweg de overhand.

Onderstaand overzicht geeft de gemiddelde hoogte der verschillende landen van E. aan (voor de gemiddelde hoogte van E. zelf zie boven):

Zwitserland 1299,9 Iberische schier-eil. 100,6 Grieksche ,, 579,5 Oostenrijk-Hong. 517,9 Italië 517,2 Scandinavië 428,1 Frankrijk 393,8 Rumenië 282,3 Gr.-Britannië 217,7 Duitschland 213,7 Rusland 167,1 België 163,4 Denemarken 35,2 Nederland 9,6 De hoogst gelegen groote stad in E. is Madrid, circa 655 m. boven zeeniveau; dan volgen München, 528 m., Genève, 408 m., en Turijn, 275 m.

Hydrographie De stroomende wateren van E., wier aantal men op 230.000 schat, staan, wat lengte en stroomgebied betreft, ver ten achter bij de reuzenstroomen van Azië en Amerika; ze zijn echter over het geheel goed bevaarbaar, en ontlasten zich bijna zonder uitzondering in den Oceaan of in zeeën die daarmede in verbinding staan; bovendien zijn ze over het geheele werelddeel verspreid en de tegenstellingen van waterarmoede en waterovervloed doen zich in E. nergens in die mate voor als in andere werelddeelen; naar alle richtingen heen verleenen rivieren toegang tot het binnenland, en bieden door de nabijheid harer brongebieden veelvuldig gelegenheid tot kanaalverbinding De europeesche rivieren behooren tot drie verschillende gebieden, nl. tot de Kaspische zee, de Arctische zeeën en den Atlantischen oceaan. De Kaspische zee ontvangt het water van Midden-Rusland; het wordt haar toegevoerd door de Wolga, de grootste der europeesche rivieren, met een stroomgebied van 1.459.000 [J] km., ver stroomopwaarts bevaarbaar en daarom van groot belang voor het handelsverkeer met het oosten. Onder de rivieren die zich in de Noordelijke IJszee ontlasten, welke zee al het water van een gebied van 1.288.000 Q km. ontvangt, is de Dwina met een gebied van 363.400 [J km. niet alleen de grootste, maar ook de eenige die voor het verkeer van beteekenis is. Het gebied van den Atlantisehen oceaan en zijn nevenzeeën is 6.334 000 pj] km., waarvan slechts 1.142.000 op den open Oceaan, en 723.000 op de Noordzee met Skagerrak, 944.000 op de Middell. zee, 1.663.000 op de Oostzee, 2.060 000 op de Zwarte zee met de zee van Azov komen. Middelpunten van rivierontwikkeling zijn in Europa ten eerste de Waldaï-hoogte in Rusland, vanwaar Duna, Dnjepr en Wolga naar drie verschillende zeeën voeren, verder het land tusschen de Karpaten en de Moravische depressie, waar Weichsel, Oder, Elbe en Donau (Mardi) elkander bijna raken, eindelijk in de Alpen liet bergland tusschen Bernina en St. Gotthard, waar de stelsels van Rhône, Rijn, Donau (Inn) en Po (Tessin) bijeenkomen. Na de Wolga is de Donau, hoofdverkeersader naar het oosten, E.’s grootste rivier; dan volgen een reeks russisehe rivieren; onder de midden- en west-europeesche rivieren is de Rijn de voornaamste; de plateau-rivieren van het Pyreneesche schiereiland zijn, als ten deele niet bevaarbaar, van weinig beteekenis. De grootte der europ. rivieren neemt geleidelijk van het o. naar het w. af.

Onder de meren wordt de Kaspische zee, het voornaamste overblijfsel eener voormalige zee, meestal tot Azië gerekend. Peipus-, Ladoga- en Onega-meer, de meren van Zweden als b.v. het Wener- en Wettermeer, verder het groote merenplateau van Finland, de meren van Groot-Britanniö en Ierland, alsook die in de noordelijke en zuidelijke Alpen, welke laatste als zuiveringsbekkens der rivieren dienen, staan alle in oorzakelijk verband met den ijstijd, terwijl de strandmeren der duitsche Oostzeekust en enkele meren van vulkanischen oorsprong (Eifel) door andere oorzaken ontstaan zijn. Zuid-Europa is arm aan meren. De finsche meren nemen 11 pCt. van de geheele oppervlakte des lands in, de zweedsche 8 pCt., de noorweegsche 3, de sehotsche 1,12, en de iersche 1,92. De volstrekte grootste uitgestrektheid hebben de meren van Noord-Rusland, die tezamen een oppervlakte van 63.433 [j] km. bedekken, terwijl de oppervlakte der gezamenlijke europ. meren, met inbegrip van de haffen, doch zonder de zee van Azov, op 167.968 LJ km. berekend is geworden.

Geologie Gesteenten der archae'isehe formatiegroep treden inzonderheid op in de centrale deelen van het europeesche ketengebergte, met name in de Alpen, de Karpaten, don Balkan, den Kaukasus, de Apennijnen en de Pyreneeën, en verder in het grensgebergte tegen Azië, den Oeral, waar zij als een lange, smalle band van de noordelijke Poolzee naar het noordeinde der Kaspische zee strijken: in Duitschland bestaan de Vogezen, het Schwarzwald, het Odenwald en de Spessart ten deele uit genoemde gesteenten; ook in het Thüringerwoud, het Fichtelgebergte, het Bohemerwoud en de andere boheemsche grensgebergten en vooral in het Ertsgebergte en de Sudeten nemen de kristallij ne schiefers een aanmerkelijke ruimte in. In het n. zijn het Scandinavische schiereiland en de n.w. provinciën van Rusland tusschen de Bottnische golf en de Witte zee bijna hoofdzakelijk uit dit oud-kristal lij ne materiaal opgebouwd; ook in Schotland en Noord-Ierland, op het Balkanschiereiland en in Zuid-Rusland, tusschen Bug en Dnjepr, verder in Midden-Frankrijk, in Bretagne, op Sardinië en Corsica is de archaeïsche formatie sterk verbreid, evenals in de westelijke en centrale deelen van hetiberische schiereiland. Cambriam, silinir en devon, komen behalve in Engeland ook in Schotland en Ierland voor, in Frankrijk voornamelijk in Bretagne en Normandië; breede streepen dezer drie formaties, die ook een belangrijk aandeel hebben a/d Pyreneeën, doorloopen Spanje en Portugal van o. naar w ; Duitschland bezit deze oudere palaeozoïsche vormingen, en vooral devon, in Nassau, Rijnland en Westfalen (Rijnsche schiefergebergte), vanwaar de bedoelde schichtenstelsels zich tot in België en Frankrijk (Ardennen) uitstrekken ; in Oostenrijk-Hongarije komen lagen van gelijken ouderdom inzonderheid voor in het hart van Bohemen, in Noord-Moravië en in de grenslanden tegen het Balkanschiereiland; verder zijn ze ruim voorhanden in Scandinavië en Rusland. De steenkool-formatie is in E sterker verbreid dan men, afgaande op het betrekkelijk geringe aantal ontgonnen bekkens, denken zou; in Italië en op het Balkanschiereiland slechts onbeduidend ontwikkeld, neemt de steenkoolformatie in Spanje en ook in Frankrijk en België, hier zich tot over de nederlandsche grens voortzettend, aanzienlijke ruimten in; in Engeland, Schotland en Ierland speelt zij een belangrijke rol; in Duitschland is zij in Westfalen, de Rijnlanden, Nassau en Silezie over uitgestrekte saamhangende gebieden verbreid; in Bohemen treedt zij rondom Pilsen op; verder komt zij in NoordMoravië voor, ook hoewel in geringe mate, in de Alpen, en eindelijk in het uiterste oosten van Europa, met name langs den Oeral en aan de Witte zee tot .in de streken ten zuiden van Moskau. De ilgasformatie is vooral in Duitschland en in Oost-Europa, tusschen Moskau en den Oeral, vertegenwoordigd. De triasformatie heeft haar typische ontwikkeling in Duitschland, waar haar drie onderdeelen zich steeds laten aanwijzen, en waar zij groote samenhangende territorien vormt die zich van Noord-Duitschland tot Zuid-Duitschland uitstrekken, aan gene zijde van den Rijn in de Vogezen en den Hardt hun voortzetting vinden, en zich nog ver in de richting van Frankrijk laten vervolgen; in Engeland treedt de trias eveneens in grooto machtigheid op, doch in een van de duitsche zeer verschillend type, daar hier de muschelkalk tusschen bonten zandsteen en keuper ten eenenmale ontbreekt: ook neemt de trias, evenzoo in een afwijkenden vorm, deel aan den opbouw der Alpen, terwijl zij ook in de Karpaten, in den Balkan en in z.o. Spanje niet ontbreekt. Onder de jura-rormingen is de, van de omgeving der Rhönemonding uitgaande, ononderbroken keten, die onder den naam Jura Frankrijk en Zwitserland scheidt, als Zwabische Alb Württemberg doorloopt en zich als Frankische Jura tot aan deMain voortzet, de belangwekkendste; andere juragebieden komen voor in Midden-Frankrijk, Spanje, Italië, en de Alpen, in Opper-Silezië en in Polen, vanwaar deze formatie zich naar het schijnt onderaardsch tot aan de Oostzee en de Noordelijke Ijszee voortzet. De met den naam wealden formatie aangeduide tusschenvorming tusschen jura- en krijtformatie komt voor in zuidoost-Engeland, in noordoostFrankrijk, en in noordwest-Duitschland. De krijtformatie is in Engeland, Frankrijk, Denemarken en Zuid-Zweden, en op Rügen en Wollin als groenzand en wit schrijfkrijt vertegenwoordigd, in Westfalen, waar zij de deklaag van de steenkoolformatie vormt, als glauconitische mergel of groenzand, in Saksen, Noord-Bohemen, Opper-Silezië, Polen en in de omgeving van Regensburg deels als zandsteen en mergel, deels als glauconitischen zandsteen ; deze lokaliteiten vormen tezamen het noordelijk krijtgebied, dat zich v/h zuidelijk gebied o.a. paleontologisch onderscheidt, n.l. door het ontbreken van hippuriten; de zuidelijke krijtformatie (hippuritenkrijt) treedt op in Portugal, Spanje, de Pyreneeën en in Zuid-Frankrijk, terwijl zij ook deel neemt aan den opbouw der Alpen, der Apennijnen, der Karpaten; breede krijtstrooken doorloopen het Balkanschiereiland, terwijl in het oosten tot aan de Wolga vormingen dezer formatie optreden.

Tot de diluviale periode behoort het mengsel van leem, kalk en zand waaraan het Rijn-, Main- en Donaudal hun spreekwoordelijke vruchtbaarheid danken, en dat in het Elbedal (in Bohemen en Saksen), aan Oder en Weiehsel, in Opper-Silezië en tot diep in Rusland, hier en daar in belangrijke machtigheid, optreedt; de diluviale ijstijd heeft op een groot deel van E.’s oppervlakte een bizonder stempel gezet door de afzetting van geweldige dekmassa’s op de oudere lagen, ten tijde dat de van alle hoogere gebergten uitgaande en het halve werelddeel bedekkende vergletscheringen zich binnen haar tegenwoordige grenzen begonnen terug te trekken; het gansche laagland van Groot-Britannië, de noord-duitsche laagvlakte, met inbegrip van West-Nederland, en het oosten van de russische Oostzeeprovinciën, alsmede een groot deel van Zuid-Duitschland en Zuid-Frankrijk zijn met zoodanige glaciale deklagen bedekt. Langzaam maar onverpoosd werken ten slotte de sedimentaire processen van het alluviumtijdvak op de oppervlakte van Europa in (afzetsels in rivierbeddingen, meren en zeeën, erosie der blootliggende gesteenten) terwijl de vulkanische werkzaamheid van de huidige ontwikkelingsphase der aarde inzonderheid in E. tot een minimum beperkt is (vulkanen zie boven).

De geologische opbouw van E. is over het algemeen verre van eenvoudig. De Pyreneeën, de Apennijnen, de Alpen en hun oostelijke voortzetting, de Karpaten, benevens de Balkan, zijn eerst in tertiaire tijden tot hun tegenwoordige hoogte geklommen. Ten noorden van deze jongere ketengebergten liggen uit sedimentaire schichten bestaande terraslanden, als het zuid- en midden-duitsche triaslandschap, of wel uitgestrekte, met tertiaire vormingen gevulde vlakke bekkens en breede diluviaalvlakten, als de noord-duitsche en sarmatisch-russische vlakte, in welke oudere vormingen slechts bij uitzondering optreden, doch ook enkele kleinere gebergten, als het centraal-plateau van Frankrijk, de Vogezen, het Schwarzwald, het Bohemerwoud en de midden-duitsche gebergten. In het geheele buiten-alpijnsch Oost-Europa, in Galicië, Podoliö, de Bukowina en Rusland (met uitzondering van den Kaukasus, de Krim, de Donezische kolenbekkers en den Oeral), alsmede in Finland, Zweden en oostelijk Noorwegen — het gansche z.g. ritssisch-scandinavische tafelland — hebben alle vormingen tot op den basis der cambrische formatie een regelmatige, ongestoord horizontale ligging. Daarentegen hebben in westelijk Noorwegen, in Oostenrijk ten westen van Lemberg, in Duitschland Frankrijk en Engeland de cambrische en silurische schichten nergens hun horizontale ligging ongestoord bewaard, en op vele punten verkeeren zelfs de krijtlagen niet meer in hun oorspronkelijken staat. Daarentegen hadden enkele deelen van het uiterst gecompliceerd gebouwde west-europeesche schollenland zich reeds op het einde van den siluurtijd gevouwen, welke deelen sinds geen belangrijke stoornissen meer hebben ondergaan; dit geldt b.v. van het Schotsche hoogland, van de Hebriden en van Ierland, waar de devonische vormingen regelmatig over opgerichte archaeïsche, cambrische en silurische gesteenten gelegerd liggen. Algemeen neemt men een voormalig, tegen het einde van het steenkooltijdvak volvormd, samenhangend Alpengebergte aan, het z.g. viscarische hooggebergte, waarvan de Sudeten, het Ertsgebergte, het Fichtelgebergte, het Thüringerwoud, de Harz, het Rijnsche Schiefergebergte, de Ardennen, het Schwarzwald, de Vogezen en het oostelijk deel van het fransche centraalplateau de voornaamste overblijfselen vormen; reeds gedurende den permischen tijd werd dit viscarisch hooggebergte in sterke mate verwoest, waardoor het snel in hoogte afnam; op de toppen van de Vogezen en van het Schwarzwald worden daardoor bijna in horizontale ligging gelegerde trias-sedimenten aangetroffen. Ook de archaeïsche schiefers, welke het westelijk deel van het centraalplateau van Frankrijk, Bretagne en de aangrenzende gebieden saamstellen en in zuidwestelijk Engeland worden teruggevonden, vertegenwoordigen de kern van een hooggebergte, dat eveneens aan het einde van den steenkooltijd voorhanden geweestmoet zijn: de westelijke voortzetting van dit z.g. armoricaansche hooggebergte, dat in zijn oostelijke hoofdmassa een westelijke richting had, is in den Atlantischen oceaan verzonken.

Delfstoffen Terwijl E. in opbrengst van zoogenaamde edele metalen voor andere werelddeelen moet onderdoen, bevat de bodem een grooten rijkdom aan zeer nuttige metalen en andere technisch hoogstbelangrijke delfstoffen. Goud wordt voornamelijk gevonden in den Oeral (hier op secundaire vindplaatsen en ten deele tegelijk met platina), het Hongaarsch en het Zevenburgsch Ertsgebergte. Stofgoud vindt men in het zand van een groot aantal rivieren. Zilver leveren Duitschland, Engeland, Spanje, Scandinavië, Bohemen en Zevenburgen, koper Spanje, Pruisen, de Oeral, Engeland, het Scandinavisch gebergte enz., tin komt bijna uitsluitend voor in het z.w. van Engeland, lood wordt gevonden in Spanje, de OostAlpen, Groot-Britannië en Ierland en Duitschland, zink in het bekken van Tarnowitz en bij Aken, op Sardinië enz., ijzer in Engeland en Schotland, de Cevennes, de Vogezen, de Ardennen, den Jura, de Oost-Alpen, het Oostelijk Nederrijnsehe bergland, de Sudeten (bekken van Tarnowitz), het Scandinavisch gebergte, op Elba en in Spanje, kwikzilver bij Almaden (Spanje) en bij Idria (Krain); steenkolen vindt men in voor ontginnig vatbare mate in Engeland, Schotland, België, Frankrijk, Duitschland en Oostenrijk, zwavel komt voor in vulkanische of oud-vulkanische gewesten, zooals op Sicilië, bij Napels, in Spanje en Ijsland, barnsteen wordt gevonden langs de Pruisische Oostzeekusten (zeebarnsteen), in Silezië, Brandenburg en Frankrijk (landbarnsteen); petroleum is voorhanden in Galicië, Roemenië, N.-Duitschland en in Italië bij Parma en Modena, turf vooral in Nederland en Duitschland.

E. levert ook een menigte minerale zouten. Berg zout vindt men vooral in de Karpaten en ’t Zevenburgsche bergland, Duitschland, Engeland en Spanje, op Sicilië, enz.; bronzout in de Salzburger Alpen, de Karpaten, in verschillende deelen van Duitschland, in het z.o. van Rusland; enz.; ook uit tal van zoutmeren wordt zout verkregen, zooals uit het Eltonmeer in Rusland; salpeter wordt vooral gevonden in Spanje, Zuid-Italië, Hongarije en Rusland, aluin op Sicilië, in Groot-Britannië en Scandinavië.

De weinige edele steenen die E. oplevert vindt men hoofdzakelijk in den Oeral, in Groot-Britannië, ’t Duitsch middelgebergte en Frankrijk. Eindelijk bevatten Italië, Griekenland, de Alpen, de Pyreneeën, de Ardennen, Schotland en Ierland, Westfalen, Nassau, Silezië, Salzburg, Zweden en Finland aanzienlijke hoeveelheden marmer (zie voorts op de verschillende landen).

Klimaat E heeft van alle werelddeelen het gematigdste klimaat. Het ligt, met uitzondering van het uiterste noorden (de noordpunten van Noorwegen, Zweden en Noord-Rusland, in het geheel 5% der gansche oppervlakte v/h werelddeel) geheel in de gematigde zone en wordt aan zijn geheele noordwestzijde door de warme stroomingen v/d golfstroom bespoeld. Diensvolgens kenmerkt het klimaat van E. zich door een betrekkelijke gelijkmatigheid, en kent het niet die tegenstellingen, welke b.v. aan Azië en Amerika, onder drie luchtstreken gelegen, eigen zijn. Alleen naar het noorden en vooral naar het oosten, in Rusland, welks geheele natuur over ’t algemeen den overgang tot die van Noord- en Midden-Azië uitmaakt, ontaardt dit eigenaardig karakter in grooter koude. Tot deze gelijkmatigheid dragen aanmerkelijk bij de ligging van E. in de nabijheid van een grooten oceaan, welks verwarmende invloed (Golfstroom) hem door middel v/d heerschende z.w. winden ten goede komt; verder de groote zeebekkens aan zijn zuidkusten en eindelijk de meer verwijderde invloed der warme Sahara. De jaar-isothermen liggen in E. noordelijker dan in andere werelddeelen; die van 0° snijdt slechts de schiereilanden Kola en Kanin af; slechts de allernoordelijkste streken hebben derhalve een gemiddelde jaartemperatuur van minder dan 0°; anderzijds raakt de jaar-isotherm van 20° C. Europa op geen enkel punt In de streek van de noordelijkste spits van Europa bedraagt de gemiddelde warmte nog 0°; terwijl de warmste plaatsen (aan de Middellandsche zee) niet boven 18° C. bereiken. Nochtans heeft de noordoostelijkste hoek van Rusland slechts een gemiddelde temperatuur van niet meer dan —5°. Terwijl de winterkoude aan de noordpunt van het werelddeel—8° bedraagt, neemt zij aan de Witte zee reeds tot —13°, op het eiland NovaZembla tot —16° toe en stijgt in het binnenst van Rusland, ver van de kusten, zelfs nog eenige graden; op de eilanden aan de westkust zijn de winters verreweg warmer dan op het vasteland bij gelijke breedten. Op de zuidwestelijke schiereilanden, Spanje en Italië, zijn de winters het zachtst, want hun warmte stijgt tot 10—12° en daarboven. Naar het klimaat verdeelt men E. gewoonlijk in 5 groote deelen:

1. De Middellandzee-provincie of het gebied der Middell. zee ; dit gebied wordt door den wal der Pyreneeën en het Alpenstelsel tegen de ruwe noordewinden beschermd en omvat Spanje, Provence tot 44° N.B., Italië, Istrië, het Balkan-schiereiland ten z. van den Balkan, en de eilanden die tot deze streken behooren; het kenmerkt zich door een warmen, drogen zomer en een korten winter. Naarmate men oostelijker komt, worden over ’t algemeen de zomers iets warmer, de winters wat koeler. In de zuidelijke helft vallen de regens meest in den winter, in de noordelijke hoofzakelijk in den herfst en de lente. De gemiddelde jaarwarmte is aan de zuidelijke grens 19°, aan de noordelijke 15° C. De temperatuur van het zeewater is in den winter ongeveer 3U (Palermo) tot 5° (Toulon) hooger dan die der lucht; sneeuw is in dit gebied een zeldzaamheid; kenmerkend is het snelle toenemen der warmte in delente. Bijzondere klimatische districten in de Middellandzee-provincie zijn: het spaansche tafelland, met een meer continentaal klimaat en groote ongelijkmatigheid in weerwil van de nabijheid der zee, verder het spaansche mediterrane gebied, met grootere gelijkmatigheid, het zuidfransch-ligurische kustland, hetPo-gebied weer met continentaler klimaat en regen in alle jaargetijden, Zuid-Italië met hooge zomertemperaturen en weinig regen, het dalmatisch-illyrisch district met grootere warmte, gevolg der ligging aan den voet van het gebergte. Karakteristieke winden zijn in deze provincie de mistral in Zuid-Frankrijk, de bora in istrië, de sirocco in Zuid-ltalië.
2. De oceanische of atlantische provincie, West-Europa omvattend, heeft in het algemeen een oceanisch klimaat, in den regel milde winters en koele zomers: dit gebied splitst zich in twee onderdeelen, het eene, dat Portugal en Noord-Spanje omvat, kenmerkt zich door een zeer standvastige temperatuur en overvloedigen neerslag; het andere omvat Frankrijk, Groot-Britannië, WestDuitschland, Nederland, België en de westkust van Jutland en Noorwegen ; het ligt tusschen de jaar-isothermen van 15° O. en 3° C. en heeft slechts 10—20 warmteafwisseling; de regenval is hier het sterkst aan de westkusten.
3. De vasteland-provineie; deze heeft een overgangsklimaat van het baltische tot het pontische; zij omvat Duitschland ten oosten van de linie Hamburg—Straatsburg, Zwitserland, Oostenrijk, deze zijde der Leitha, en Denemarken; in deze provincie komen reeds merkelijk hoogere wintertemperaturen voor, alsmede hoogere zomerwarmte, en over het geheel sterkere schommelingen.
4. De baltische provincie en 5) de pontische provincie; beide hebben een zuiver vastelandklimaat, inzonderheid in het uiterste oosten; de oceaan oefent hier geenerlei invloed meer uit; daarentegen werken de enorme landmassa’s des zomers verwarmend, des winters verkoelend; daarom zijn de temperatuurzwenkingen hier bijzonder sterk; de neerslag is geringer (600—400 millim.).

Een lijn Weenen—Krakau—Moskau—Kasan scheidt de zuidelijke pontische provincie van de noordelijke baltische. in het n. heerschen koude winters en gematigde zomers, in het z. koude winters en heete zomers; in het z. is de bewolking geringer, de sneeuwval zwakker. In het uiterste oosten is het verschil tusschen winteren zomer nog grooter.

De middelduitsche en fransche gebergten, en die van Noorwegen, Hongarije. Schotland, Wales, alsmede de Alpen hebben in het algemeen het klimaat der hooge gebergten.

Met betrekking tot de regenverhoudingen valt op te merken, dat de nederslag aan de westkusten aanmerkelijk menigvuldiger is dan in het binnenste van t werelddeel. De zuidelijke schiereilanden hebben in den zomer een kenmerkend droog jaargetijde, terwijl van den herfst tot de lente nederzetsels meermalen voorkomen. Verderop naar het noorden en oosten zijn de zomermaanden het regenrijkste. De jaarlijksche regenhoeveelheid die in westelijk Europa wegens de nabijheid van den Atlantischen oceaan gewoonlijk tusschen 800 en 1400 mm bedraagt, neemt duidelijk naar het oosten af; zij bereikt bij ons in de niet ver van zee gelegen plaatsen (Amsterdam) 676 mm.; te Berlijn 580 mm., in Praag 470 mm., in Kasan 350 mm., in Astrakan 120 mm. Op gelijke wijze, maar niet zoo sterk, verandert ook het getal regendagen, wanneer men van Engeland, waar omtrent 150 dagen regen valt, naar het binnenland gaat; aan de Middellandsche zee en in oostelijk Rusland regent het gemiddeld alle 3—4 dagen eenmaal. Wat de wind verhoudingen betreft, zoo heeft alleen het zuidelijk Europa een heerschende noordelijke richting. In het noorden der Alpen is w z.w. de gemiddelde richting en deze gaat in den winter meer in de zuidwestelijke, in den zomer meer in de noordwestelijke over. In den winter en de lente vallen gewoonlijk eenige weken lang oostenwinden in, terwijl in den herfst weder de zuidenwind de overhand heeft. De dagelijksche afwisseling van land- en zeewinden is inzonderheid aan de zuidelijke kusten bekend.

Plantenrijk De verbreiding en de physionomie der plantenwereld deelt E. van het noorden naar het zuiden in vier, in omvang zeer verschillende gordels.

1) De arctische Hora, noordelijk Lapland, het Scandinavische hooggebergte, de noordelijke helft van Kola en oostwaarts tot aan den noordelijken Oeral de Samojeden-toendra omvattend, is boomloos en heeft geen akkerkultuur.
2) De middeneuropeesche flora, zich tot aan de Pyreneeën, de Zuid-Alpen en den Balkan uitstrekkend, splitst zich in een noordelijk, een centraal en een zuidelijk gebied; het eerste omvat Schotland, Scandinavië, Finland en Noord-Rusland, waar de berk, de pijnboom en de spar de noordelijkste vertegenwoordigers van den boomgroei zijn en gerst en haver worden verbouwd, zelfs tot in de omgeving van den 70sten breedtegraad; het centraal gebied reikt zuidelijk tot aan de noordgrens van den wijnstok; deze grens begint in het w. bij Vannes (ten n.w. van Nantes), loopt met een bocht in n.o. richting naar het Rijndal bij Keulen, volgt de noordelijke terrassen van het Maindal,dringt bij Witzenhausen in het Werradal, bij Naumburg in het dal van de Saai, bereikt bij Freienwalde aan de Oder haar noordelijkst punt, en wendt zich alsdan in zuidoostelijke richting naar de Karpaten en naar den benedenloop van Dnjepr, Don en Wolga, om ten noorden van Astrakan E. te verlaten; dit uit de britsche eilanden, noorwest-Frankrijk, België en de Nederlanden, Noord-Duitschland, Zuid-Scandinavië, Polen en MiddenRusland bestaand gebied wordt gekenmerkt door eiken- en beukenwouden, door de bovengenoemde noordsche boomen, door de kuituur van rogge en tarwe, aardappelen, boekweit, vlas en hennep en van de noordelijke ooftboomen; het zuidelijk gebied omvat het heuvel- en bergland van Frankrijk, Duitschland, (bezuiden 52° en 50° N.B.), Oostenrijk-Hongarije, Servië, Bulgarije, en wordt gekenmerkt door weelderige wijnkuituur in zonnige heuvellanden, door het optreden van abies en spar in de bergwouden, en door bergdennen, groene els (Alnns viridis), lorken enz. in de hooge bergstreken; het milde westen bevat reeds altijd groene loofboomen ((jnercus ile.t:),
3. De Middelzeeflora; deze strekt zich uit over de europeesche landen in de omgeving der Middellandsche zee ; zij kan die der altijd groene loofboomen genoemd worden; in de onderste gebieden ontbreken de noordelijke woudboomen en in het algemeen uitgestrekte wouden; daarentegen treden veelvuldig boomen en struiken zonder periodieken loofafval op: kurk- en steeneik, laurier, granaat, oleander, boomheide, myrte, zeepijn, cypres, plataan en eetbare kastanje; olieboom, oranje, wijn, amandelen, perziken en vijgen worden in het groot gekweekt en verbouwd, alsook tarwe en mais; in Zuid-Europa groeit een dwergpalin : Chaemerops humilis, in het wild ; de dadelpalm wordt echter slechts hier en daar gekultiveerd en rijpt zelden ; de gebergten sluiten zich wat hun plantengroei betreft bij die van het gebied der midden-europeesehe flora aan.
4) Zuidelijk Rusland, tusschen den benedenloop van Dnjepr en Wolga, vormt een eigen grassteppenflora, die zich noordwaarts tot Kasan en westwaarts door het laagland van de Theiss tot Hongarije en Weenen uitstrekt ; trots het strenge klimaat levert de zwarte aarde (tsjernosem) hier nog overvloedige graanoogsten ; boomleven is uitgesloten en eindigt met den en haagbeuk.

Dierenrijk

E. behoort tot het groote paleoarctische gebied (zie Zoögeographie); alleen het noordelijkste deel maakt deel uit van het circumpolair-gebied ; het eerste splitst zich in twee sub-regies, nl. in die der Middelzeelanden en die van het overig Europa, welke zich minder scherp in een oost- en een westeuropeesch gebied verdeelt en in het oosten aan de aziatische sub-regie grenst. Van de zoogdier-orden zijn 7 in Europa vertegenwoordigd ; apen (1 soort) komen uitsluitend bij Gibraltar voor, vermoedelijk ingevoerd; van de 26 europ. vledermuissoorten zijn 13 sterk verbreid en 10 tot het zuiden, 2 tot noorden en 1 tot de Alpen beperkt; onder de 14 soorten van insecteneters komen 8 spitsmuizen (5 algemeen verbreid, 1 in Engeland, 1 in Italië, 1 in de Alpen), 2 muskusspitsmuizen (1, de wuchuchul, in Zuid-Rusland, 1 in de Pyreneeën), 2 egels (1 algemeen verbreid, 1 in het uiterste zuidoosten), 2 rassen van mollen (1 meer noordelijk, 1 zuidelijk) ; de roofdieren zijn door 23 soorten vertegenwoordigd : 1 echte kat (voorheen algemeen verbreid, thans bijna uitgeroeid), 3 losschen (1 sterk verbreid, doch in vele streken reeds uitgeroeid, 1 in het zuiden, 1 in het noorden), 2 viverra’s (Virerru cicetta in het uiterste zuiden, Herpestes Widdrimjtoni uitsluitend in Spanje), 7 marterachtigen (5 sterk verbreid, 1 iltis, alleen in het z.o., 1 vischotter algemeen verbreid), 5 soorten van het geslacht der honden (vos en wolf algemeen verbreid, de laatste in vele streken reeds uitgeroeid, de ijsvos in het hooge noorden, de jakhals en de korsak in het z.o.), 2 beren (de bruine beer, vroeger algemeen verbreid, thans in vele streken uitgeroeid, en de ijsbeer, in het hooge noorden); 1 das (algemeen verbreid), 1 veelvraat (in het hooge noorden). De orde der knaagdieren (43 soorten) is in E. de sterkst vertegenwoordigde onder de zoogdiergroepen ; men telt 7 echte muissoorten op, waarvan 6 algemeen verbreid zijn en 1 uitsluitend het zuiden bewoont, verder 11 woelmuizen, 4 sterk verbreid, 2 in MiddenEuropa, 1 in de Alpen, 1 in het hooge noorden, 1 in het uiterste zuiden; de 2 europ. lemmingsoorten bewonen beide het noorden' de beide europ. zieselmuizen of marmotachtigen (Spermophilus) het oosten ; verder leven in europa 2 hamstersoorten, 1 in het geheele oosten en in Midden-Europa tusschen Noorden Oostzee, 1 uitsluitend in het uiterste z.o.; de mormeldieren zijn door 2 soorten vertegenwoordigd, waarvan 1 in de Alpen huist en de andere het oosten bewoont; de berkenmuis komt alleen in het noorden voor, de beide europ. springmuizen zijn tot de zuid-russische steppen beperkt; de drie relmuizen komen ongeveer over geheel Europa voor, doch het sterkst in het oosten; van de beide europ. eekhoorns komt de gewone eekhoorn overal voor waar geëigende wouden voorhanden zijn, de vliegende eekhoorn alleen in het noorden: de bever, vroeger algemeen verbreid, is, afgezien van een kleine kolonie aan de Elbe tusschen Mulde en Saalemonding, naar het oosten gedrongen; het stekelvarken komt vooral op het Pyreneensche schiereiland voor; van de 2 europeesehe hazen is eene soort algemeen verbreid, de andere in de Alpen en het noorden inheemsch; het konijn is uit Spanje afkomstig.
E. bevat 10 soorten uit de orde der herkauwers, 5 daarvan zijn hoorn-en 5 geweidragers, onder deze laatste zijn 2 algemeen verbreid, (ree en hert); 1 soort is als werkelijk wild tot het zuiden beperkt (damhert), en 2 (eland en rendier) komen alleen in het noorden voor; onder de hoorndragenden komen ten eerste 2 antilopen voor, nl. de gems, i/d hooggebergten van de Pyreneeën tot aan de Karpaten, en de saïga-antiloop, in Zuid-Rusland tusschen Wolga en Don; verder 1 wilde schaapsoort, de moufflon (Ovis musimon), inheemsch in de gebergten van Sardinië en Corsica, voorts de steenbok, die met meerdere verscheidenheid de hooge gebergten van Spanje, de Pyreneeën, en, met weinige individuen en sterk gelokaliseerd, de zwitsersche en ital. Alpen in de omgeving van de Monte-Rosa bewoont, eindelijk de bezoargeit op Kreta; een rund, de wisent, komt alleen nog in het noordoosten en nergens meer in het wild voor. Van de zeezoogdieren verschijnen 2 of 3 robben regelmatig in de Oostzee en in de Noordzee; eene soort is tot de Adriatische zee beperkt en in de IJszee leven 5 of 6 soorten, benevens de walrus; dolfijnen treden op in alle zeeën die E. omgeven, doch nemen naar het n. in soortental toe; van de ware walvisschen worden de narwal en anderen uitsluitend in de hoognoordelijke wateren aangetroffen.

Het aantal der vogelsoorten bedraagt 417, vermoedelijk is dit aantal in werkelijkheid grooter, daar de vogelfauna’s van het n., z.o. en z.w. nog niet ten volle bekend zijn; aan de andere zijde is de soortbepaling nog zeer onzeker, zoodat vele als soorten geldende vogelvormen wellicht als verscheidenheden moeten worden aangemerkt. Onder de zangvogels (in het geheel 169 soorten) zijn 84 sterk tot algemeen verbreid, het zuiden heeft 23, het noorden 29, het oosten 7, het zuidoosten 9, het zuidwesten 3, het westen 2, het Alpengebied 12 eigen soorten; de gierzwaluwen hebben in E. 4 vertegenwoordigers, 2 daarvan hebben een aanmerkelijk verspreidingsgebied, 1 is tot het zuiden, 1 tot het z.w. beperkt; van de schreeuwvogels (koekoekachtigen, klimvogels), in het geheel 16 europ. soorten, zijn 11 sterk verbreid, terwijl het z., z.o. en het z.w. elk 1 eigen soort hebben en 2 in de Alpen en in het noorden voorkomen; de dagroofvogels tellen in E. 13 soorten (6 sterk verbreid, 4 uitsluitend in het n., 2 in de Alpen, 1 in het z.), de nachtroofvogels 37 soorten (15 sterk verbreid, 6 alleen in het z., 7 idem z.o., 4 id. n., 3 id. o., 2 in de Alpen); hoenderachtigen 12 soorten (5 algemeen verbreid, 4 tot het z, 2 tot de Alpen, 1 tot het n. beperkt); duiven 4 soorten (3 sterk verbreid, 1 in hetz. enw.); steltloopers 66 soorten (aanzienlijk verspreidingsgebied 29, in het n. 21, in het z. 11, in het o. 2, in het zo. 2, in het z.w en in de Alpen elk 1); gansachtigen, nl. eenden, ganzen en zwanen, 45 soorten (10 sterk verbreid, 32 in het n., 2 in het z.o., 1 in het z.); pelikaanachtigen, nl. aalscholvers en pelikanen, 5 soorten (1 sterk verbreid, 2 in het n. en 2 in het z. inheemsch); meeuwen en zeezwaluwen tezamen 32 soorten (10 sterk verbreid, 19 in het n., 3 in het z.); duikers en alken tezamen 14 soorten (4 sterk verbreid, 10 in het n.)

De klassen der kruipdieren wordt in E. vertegenwoordigd door 6 of 7 schildpadden, nl. 2 landschildpadden en 1 waterschildpad in het oosten, 1 waterschildpad tot in oostelijk Duitschland, en 2 waterschildpadden in geheel Zuid-Europa, in den Atl. oceaan en de Middel!, zee; verder door 33 hagedissen, waarvan slechts 3 algemeen verbreid zijn en 14 tot z.o., 9 tot het z. en 7, waaronder een kamelion, tot het z.w. behooren; voorts door 24 slangen, waaronder 3 vergiftige (slechts 3 aanmerkelijk verbreid), 8 waaronder 2 vergiftige, bewonen het z., 10 het z.o. en 3 het z.w.); eindelijk door 27 amphibiën, waaronder 15 soorten van vorschen en padden (vele in West- en Midden-E., 4 uitsluitend op het Pyreneesche schiereiland) en 6 gestaarte amphibiën De zoete wateren van E. bevatten tezamen 300 soorten van beenige visschen bekend; de zalmachtigen zijn aan deze zijde van de Alpen, inzonderheid in het hooge noorden en in de Alpenmeren, veel soortenrijker dan in het zuiden; ook de snoek, de meerval, stekelbaars en spiering zijn visschen van Middenen Noord-Europa; aal ontbreekt in alle rivieren die in de Kaspische en de Zwarte zee uitmonden ; de hondsvisch, Urnbra Crameri, is tot eenige wateren van Hongarije beperkt. De kraakbeenige visschen (steuren) tellen in E. 6 of 7 soorten, die meest de rivieren van het gebied van Kaspische en Zwarte zee bewonen.

Onder de europeesche insecten komen naar schatting 12.000 kevers voor; in de noordheltt hebben de loop- en roof kevers, in de zuidhelft de melanosomen de overhand; onder de vlinders zijn de uilen, de spanners, en over het geheel de kleinere vormen ’t best vertegenwoordigd, terwijl hun aantal, grootte en kleurenpracht in zuidelijke richting toenemen; de rechtvleugeligen, over het geheel in B. niet talrijk, worden in het zuiden door meerdere tot in de tropen inheemsche familiën verrijkt; van de vliesvleugeligen bevat het noorden meer soorten die op bloemen azen (bijen, hommels), het zuiden meer in den grond huizende soorten.

Het getal der spinachtigen neemt naar het zuiden toe; ook de schaaldierfauna is aan gene zijde der Alpen rijker, echter slechts eene soort (Telphusapluriatilis, een zoetwaterkrab); de noordelijke helft van E. is daarentegen rijker aan zoetwatermollusken en bosschen bewonende iandweekdieren; in het z. hebben die soorten de overhand, welke ds voorkeur geven aan dorre, droge en rotsachtige plaatsen, verder is een geheele familie van zoetwaterslakken, die der Melaniden, alleen in Zuid-E. vertegenwoordigd.

Het aantal der huisdieren in ruimeren zin is in E. uitermate groot; het paard, het rundvee, het schaap, het zwijn,.de geit komen over het geheele werelddeel voor, behalve in het uiterste noorden, waar zij tezamen door het rendier worden vervangen; hierbij komen in het zuiden nog de buffel, hier en daar zelfs de kameel, terwijl het muildier en de ezel hier aanmerkelijk veelvuldiger voorkomen dan in het noorden.

Bevolking De bewoners van Europa worden veelal eenvoudig in drie hoofdklassen: Romaansche, Germaansche en Slawische volkeren, verdeeld. De Romaansche volken: Italianen, Franschen, Spanjaarden, Portugeezen, Walachen en Rhaeto-Romanen (in Grauwbunderland enz.) zijn een vermenging van inheemsche stammen (aborigines), als: a) Pelasgisch-Grieksche en Keltische in Italië, Keltische of Gallische in Frankrijk, Keltische en Iberische in Spanje, Thracische en Dacische in Walachije, Moldavië enz. met b) Romeinen en c) Germanen Zij worden Romaansche volkeren geheeten, omdat de reeds zeer gemengde bevolking van die landen ten tijde der germaansche veroveringen in ’t algemeen als een romeinsche werd beschouwd. Hun getal bedraagt ruim 98 millioen, of bijna 31 pCt der geheele bevolking van Europa. De Germaansche volkeren : Duitschers, Zweden, Denen, Nederlanders en ten deele Zwitsers en Engelschen, hebben het midden en noorden van Europa in bezit. Hun aantal bedraagt circa 105 millioen of 33 pCt. De Slawische volkeren: Russen, Polen, Tsjechen (in Bohemen en Moravië), Slowaken (in Hongarije), Serviërs, Bosniërs, Slawoniërs, Bulgaren, Kroaten enz., bewonen het oostelijk gedeelte van E. Het aantal Slawen bedraagt ten naastebij 94 millioen of 27 pCt. der totale bevolking. Tot de uitzonderingen behooren de Nieuw-Grieken, Albaneezen en Turken in Griekenland en Europeesch Turkije ; de Magyaren of Hongaren, die met de Wogoelen van den Oeral den Ugrischen stam uitmaken ; de Laplanders en Finnen, die het uiterste noorden bewonen; de Tsjoeden in noordelijk Rusland, en eenige overblijfsels der eerste inwoners van het graafschap Wales in Engeland en van Bretagne in Frankrijk, alwaar gaelisch en kimrisch gesproken wordt, alsmede in de noordelijke gebergten van Spanje (de Basken) enz. Joden eindelijk leven bijna onder alle Europeesche volken verstrooid, en evenzoo in Turkije, Hongarije en Spanje de Heidens of Tzingaris (Fr. Bohémiens, Eng. Gipsies, Spaanseh Gitanos, Duitsch Zigeuners, Hongaarsch Cingarys), die men voor overblijfsels van een Indisch volk houdt.

Een andere, zuiverder ethnographische rangschikking der europeesche volken neemt twee hoofdklassen en negen groepen van volken aan:

A. Volken van het middellandsche ras:
1. de Romanen,
2. de Germanen,
3 de Slawisch-baltische volken,
4. de Kelten,
5. de Grieken,
6. de Albaneezen,
7. de Basken ;
B. Volken van het mongoolsche ras:
8. de Ugrofinsche volken (zie Finland); de Turksche volken.

De Christelijke godsdienst kan als de in Europa heerschende beschouwd worden, daar de Turken als Mohamedanen en enkele nog heidensche bewoners van het hoogste noorden de eenige uitzonderingen zijn, In het zuiden en westen heerscht, over ’t geheel genomen, het Katholicisme, in het noorden inzonderheid het Protestantisme, en in het oosten grootendeels de Grieksche religie, welke, voornamelijk door de Russen en door de eigenlijke Grieken beleden wordt. Bijna de helft van al de inwoners van Europa bestaat uit Katholieken en ruim een vierde deel uit Evangelischen of Protestanten; de overigen behooren tot de Grieksche Kerk, tot de Joden en Mohamedanen (zie voorts op de verschillende landen).

Wat de getalsterkte der verschillende volken aangaat neemt men op grond der tellingen van 1880 de volgende totalen aan:

94.355.000 Slawen (nl. 65.270.000 Russen en Ruthenen, 11.580.000 Polen, 7.220.000 Tsjechen, Moraviers en Slowaken, 130.000 Wenden, 6.030.000 Serben en Kroaten, 2.865.000 Bulgaren en 1.260.000 Slowenen);
98.948.000 Romanen (nl. 40.280.000 Franschen met inbegrip van de Walen, 29.570.000 Italianen, 20.810.000 Spanjaarden en Portugeezen, 8.240.000 Rumenen, 48.000 RhaetoRomanen) ;
105.130.000 Germanen (nl. 63.205.000 Duitschers, met inbegrip van de Nederlanders en Vlamingen, 32.980.000 Engelschen, 8.945.000 Scandinaviërs).

De bewoners van E. leven in nauwkeurig begrensde staten, wier politieke grenzen zelden met de ethnographische of natuurlijke saamvallen, en veelal geheel denkbeeldig, willekeurig en veranderlijk zijn; buiten de natuurlijke doch binnen de staatkundige grenzen van E. liggen de Canarische eilanden, Madeira, de Azoren, de oeralische en kaukasische deelen van Rusland, Spitsbergen, het eiland Jan Mayen en het Bereneiland; het overblijvende gebied, het eigenlijke Europa dus, 9,820.504 km2, groot, had in 1900 een bevolking van 392 millioen menschen, of 40 per □ km.; E. is dus het dichtstbevolkte der 5 werelddeelen.

Ten aanzien van hun regeeringsvorm groepeeren de europeesche Staten zich als volgt:

4 republieken: Frankrijk, Zwitserland, Andorra, San Marino;
4 vorstendommen: Liechtenstein, Monaco, Bulgarije, Montenegro;
1 groothertogdom: Luxemburg;
11 koninkrijken: Groot-Britannië en Ierland, Nederland, België, Zweden en Noorwegen, Denemarken, Spanje, Portugal, Italië, Griekenland, Rumenië, Servië;
4 keizerrijken:

Duitsche rijk of Duitschland (met 4 koninkrijken, 6 groothertogdommen, 5 hertogdommen, 7 vorstendommen, 3 stedenrepublieken en 1 rijksland), Oostenrijk-Hongarije, Rusland, Turkije.