Gepubliceerd op 02-09-2018

Draaien

betekenis & definitie

DRAAIEN, (draaide, heeft en is gedraaid), eene wentelende beweging om eene as uitvoeren: de aarde draait; een draaiend rad;

— eene zoodanige beweging doen uitvoeren; draai het wieltje nog eens (rond) (in een kinderversje);
— het spit draaien;
— ook voor een gedeelte eener wenteling, waardoor het draaiende voorwerp een grooteren of kleineren hoek beschrijft: draai den spiegel een weinig;
— een kring om iets beschrijven de aarde draait om de zon;
— winden een touwtje om zijne vingers draaien;
— wenden hier is geene ruimte om (met) den wagen te draaien; een schip draaien;
— de weg draait een weinig, maakt eene bocht;
— de wind is gedraaid, waait uit een anderen hoek;
— door draaien bewerken, bv. touw draaien, de vezels draaiend in elkaar brengen, zoodat er touw ontstaat;
— ivoor, hout, metaal draaien, het voorwerp (op de draaibank) laten wentelen en dan met een beitel die er tegen gedrukt wordt, bewerken; in hout, been gedraaid; knoopen draaien; gedraaid werk;
— (Zuidn.) goed gaan, opnemen (van neringen, zaken enz.); zijn winkel draait niet;
— (fig.) iem. een rad voor de oogen draaien, hem door eene valsche voorstelling beletten de waarheid te zien;
— hij draait met alle winden, verandert telkens van partij, van inzicht (naar zijn voordeel meebrengt);
— (Zuidn.) het laten draaien {en waaien), het laten gebeuren zooals het wil, er zich niet verder om bekommeren;
— iem. een loer draaien, (Z. A.) iem. eene kool draaien, hem eene poets bakken, eene kool stoven;
— (w. g.) het rad draaien, aanvoerder, stoker, leider zijn in een oproer, eene samenzwering (vgl. het gebruikelijke raddraaier);
— (gew.) een weinig gedraaid zijn, dronken zijn;
— bespiedend, loerend om iets of iem. heen gaan: hij draaide voortdurend om het huis, om mij heen;
— met leugens en bedrog omgaan wees voorzichtig met hem, hij draait;
— van verschillende zijden beschouwen ge moogt de zaak draaien zoo ge wilt, er is niets meer aan te doen;
— niet recht durven beginnen, talmen wat draait ge weer;
— (Z. A.) ergens draaien, zin in een meisje hebben, ergens veel aan huis komen;
— ’t begint me te draaien, ik word duizelig;
— (gemeenz.) die zal 't hem wel draaien, lappen, leveren.; iets draaien, op het draaibord winnen.