Gepubliceerd op 02-12-2018

Stroom

betekenis & definitie

Stroom - m. (-en), het stroomen, strooming: er was in die vergadering een zekere stroom tegen het bestuursvoorstel;

hoeveelheid water die zich in eene bepaalde richting beweegt, inz. die voortdurend door eene zekere bedding stroomt, groote rivier: de stroomen van Europa;
— strooming in het zeewater : de golfstroom; koude en warme stroomen ; de stroom langs de kust; hij werd met den stroom meegevoerd; hij dreef voor stroom, met den stroom mee;
— dat schip ligt op stroom, op de rivier voor anker; dat schip ligt voor stroom, moet stroomopwaarts varen;
— gebezigd van andere stoffen, die als water in eene rivier zich geregeld en in groote hoeveelheid voortbewegen : een stroom van tranen vergieten, zeer veel weenen; dat heeft stroomen bloeds gekost; een stroom van lava;
— een luchtstroom, sterke beweging van een gedeelte der lucht;
— (nat.) electrische, galvanische, magnetische stroomen, zie aldaar;
— de regen viel bij stroomen neer, het regende geweldig ;
— een stroom (vloed) van woorden;
— een stroom volks, eene groote volksmenigte ;
— (fig.) den stroom volgen, met den menschenstroom meeloopen, (fig.) met de meerderheid meedoen, zonder te overleggen; tegen den stroom opwerken, oproeien, ondanks verzet of wederstand streven naar het bereiken van zijn doel. STROOMPJE, o. (-s).