Gepubliceerd op 29-11-2018

Regen

betekenis & definitie

Regen - m. tot nedervallende druppels gecondenseerde waterdamp: een zachte, hevige, doordringende regen;

— in den regen loopen, op straat loopen terwijl het regent;
— (spr.) den regen schuwen en in de sloot vallen; van den regen in den drop komen, van kwaad tot erger vervallen;
— na regen komt zonneschijn, na lijden komt verblijden, voorspoed volgt op tegenspoed;
— (fig.) druppelend vocht;
— wat als regen neerkomt: aschregen;
— wat bij groote hoeveelheden neerkomt: een regen van kogels, van bloemen; het was een ware regen van ridderorden, zeer vele ridderorden werden uitgedeeld;
—, (-s), hevige regenbui, regenvlaag; de aanhoudende regens, het voortdurende natte weder; voor den regen binnen zijn, voor het begint te regenen, in huis zijn; (fig.) binnen zijn voor iets misloopt;
— (plantk.) de gouden regen, sierstruik met goudgele vlinderbloemige bloemtrossen (cytisus); de purper regen, of roode gouden regen, sierstruik met purpere bloemtrossen (cytisus purpureus); de blauwe regen, sierstruik uit China, een klimmende heester met rijkbloemige blauwe hangende trossen (wistaria chinensis). REGENTJE, o. (-s), zachte regenbui: een zacht, een groeizaam regentje.