Gepubliceerd op 24-02-2020

Spelen

betekenis & definitie

Het begrip spelen heeft 2 verschillende betekenissen:

1. spelen - SPELEN - (speelde, heeft gespeeld), zich vlug en luchtig bewegen : de zon speelt in ’t water; de wijn speelt in 't glas, tintelt, fonkelt;
— de wind speelt door het gebladerte, doet het ruischen;
— de wind speelt op het koren, door, met hare lokken; de wind speelt, is veranderlijk;
— (zeew.) de mast speelt in de vissing, heeft daar speling;
— zich vrij en lustig bewegen (inz. van kinderen), zich vermaken, verlustigen: de kinderen spelen buiten; zich moede spelen;
— al spelende leeren, zonder zich bijzonder in te spannen;
— de kat speelt met de muis; speel nooit met vuurwapens, ga daar nooit lichtzinnig mee om;
— (spr.) speel nooit met vuur, ga niet lichtzinnig met gevaarlijke zaken om;
— met beloften, met eeden spelen, die als een spel behandelen, niet ernstig opnemen;
— met zijne gezondheid spelen, die niet in acht nemen;
— met iem.

een schandelijk spel spelen, hem schandelijk behandelen;
— hij laat niet met zich spelen, hij laat zich niet voor den gek houden;
— iem. eene poets, een trek spelen, hem om den tuin leiden, bedriegen, foppen:
— iem. iets in of uit de hand spelen, het er hem ongemerkt in of uit brengen;
— er loopt één van de vijf bij hem (te) spelen, hij is niet goed wijs;
— dat speelt mij voor den geest, ik herinner mij er iets van;
— het woord speelt mij op de tong, ik herinner mij het woord goed, doch weet het nu niet te zeggen;
— deze woorden speelden op zijne lage afkomst, zinspeelden daarop;
— zich met eenig spel bezighouden : wat spelen de jongens?; blindemannetje, wegkruipertje spelen; biljart, dam, kaart, schaak spelen; (in) ruiten, (in) troef spelen, zulke kaarten uitspelen;
— om iets. om een gulden, om het gelag spelen, de verliezer moet dit betalen;
— laag, hoog, grof spelen, om weinig, veel, zeer veel geld spelen;
— valsch, eerlijk spelen;
— gelukkig spelen, daarbij winnen;
— een gewaagd spel spelen, waarbij men veel kans heeft te verliezen;
— in de loterij spelen, een lot er in nemen;
— zich arm, rijk spelen; bankroet spelen, zijne betalingen staken;
— speculeeren: op rijzing, op daling spelen. daarop in fondsen enz. speculeeren;
— (spr.) hij speelt met hem onder één hoedje, zij zijn het met elkander eens;
— tot uitspanning van zichzelf of van anderen muziek maken : (op de) piano, (de) viool spelen;
— een wals, een marsch spelen;
— in de maat, met gevoel spelen;
— van het blad, uit het hoofd, op het gehoor spelen;
— de klok speelt, het klokkenspel is in beweging;
— eene muziekdoos laten spelen, in werking brengen;
— (fig.) op zijn poot spelen, opspelen, razen, tieren, wild te keer gaan;
— de kanonnen, het geschut laten spelen, daarmee ergens op schieten;
— eene mijn laten spelen, werken, ontploffen;
— de fonteinen, waterwerken laten spe, water laten opgeven;
— een tooneelstuk opvoeren : van avond speelt men Faust;
— in welken tijd, waar speelt dat stuk verplaatst ons dat stuk?;
— hij speelt in dat stuk, vervult er eene rol in;
— eene rol, de hoofdrol spelen. medespeler zijn, den hoofpersoon voorstellen;
— (fig.) eene leelijke rol bij iets spelen, daarbij leelijk handelen, optreden; den baas, de beest spelen, zie BAAS, BEEST;
zich voor iem. uitgeven: hij speelt den beleedigde; zij speelt de preutsche,
— vleiend noemen : hij speelt mijnheer tegen den huisknecht: alsjeblieft spelen, dat vaak zeggen;
— (fig.) de natuur speelt hier, wijkt van haar gewonen gang af;
— paren (van sommige dieren): konijnen laten spelen.

2. spelen - SPELEN - o. spel.