Gepubliceerd op 24-02-2020

Baas

betekenis & definitie

Het begrip baas heeft 2 verschillende betekenissen:

1. baas - m. (bazen), het hoofd van het gezin (inz. bij boeren en kleine luiden): is de baas thuis ?, ik wou den baas spreken;
— (Z. A.) naam waarmee de kleurlingen een blanke aanspreken;
— ook woord om een man van zekeren leeftijd of van minderen stand aan te spreken baas, kun je ook zeggen waar de Lepelstraat is ?;
— man in ’t algemeen ; ’t is een dik baasje; ’t is een leuke baas, een leuke vent;
— eigenaar van een hond: die hond is altijd bij zijn baas; waar is de baas ?;
— persoon die in huis het meeste gezag heeft: de vrouw is de baas;
— daar is booi baas, de ondergeschikten regeeren daar, het is daar de verkeerde wereld;
— den baas over iem. spelen, zich het gezag over hem aanmatigen, hem zijn wil opdringen;
— ergens den baas spelen, zijn zin doorzetten, doen alsof men er alles te zeggen heeft;
— die baas is, moet baas blijven, men moet zich zijne rechten niet laten ontnemen, het gezag moet gehandhaafd worden;
— (gemeenz.) gij zijt baas in het kippenhok, als de haan er uit is, gezegd tot iem. die den baas wil spelen en het recht er toe niet heeft;
— ik ben geen baas in mijn eigen huis, ieder doet er, wat hij wil;
— iem. de baas worden, blijven, iem. in bedwang krijgen, houden;
— iem. die met zijne knechts onder zich, een ambacht uitoefent: timmermansbaas, hij is zelf baas; zich als baas vestigen;
— eigenaar van eene zaak: huisbaas, veenbaas;
— hij is zijn eigen baas, is van niemand afhankelijk;
— er is altijd baas boven baas, ieder heeft zijn meerdere; er is altijd iem. die de anderen overtreft;
— hij is een baas in het rekenen, een bolleboos, zeer ervaren;
— hij is mij daarin de baas af, hij doet of weet het beter dan ik, hij wint het daarin van mij;
— hij is de baas van ’t spel. heeft de leiding in handen, heeft den meesten invloed;
— aannemer, opzichter van een werk;
— die aan ’t hoofd van eenige arbeiders staat: onderbaas, ploegbaas; (bij uitbr.) ieder die een gezag, een commando heeft;
— directeur eener fabriek; (scherts.) hoofd eener school; (Ind.) administrateur eener onderneming;
— een baas van een snoek, een zeer groote snoek;
— een baas van een jongen, een meisje, een flinke, gezonde jongen of meisje. BAASJE, o. (-s), het is een baasje, een ferme jongen, (ook) een haantje-de-voorste;
— (Z. A.) naam waarmee de kleurlingen blanke jongelingen, inz. de zoons hunner meesters aanspreken.

2. baas - v. (bazen), voetstuk van een monument enz.