Gepubliceerd op 24-02-2020

Beest

betekenis & definitie

Het begrip beest heeft 2 verschillende betekenissen:

1. beest - BEEST, o. (oudtijds en in sommige streken in de volkstaal ook nu nog v.), (-en), redeloos dier;
— een beest slachten, eene koe slachten;
— beesten hebben, runderen bezitten; (ook) ongedierte, vooral luizen hebben;
— hoe grooter geest, hoe grooter beest, bij wijze van verontschuldiging gezegd, wanneer een knap en kundig man zich te uitgelaten of liederlijk gedraagt;
— het beest in den mensch breekt los, zijne slechte eigenschappen, karaktertrekken nemen de overhand; (fig.) een slecht mensch;
— de beest spelen, opspelen, razen, tieren;
— een beest van eene vrouw, eene duivelin;
— ’t is een lui beest, lui schepsel;
— beest, dat je bent, ondeugd;
— ’t is een beest van een kerel, hij gedraagt zich onredelijk, beestachtig;
— (in het kaartspel): iem. beest maken, maken, dat hij geen enkelen slag haalt en den geheelen pot moet inzetten;
— hij is beest, hij is er slecht aan toe, hem staat wat te wachten;
— (biljartsp.) wat een beest! een bofstoot, waarbij men bij toeval een bal maakt of caramboleert. Beestje, o. (-s), zie aldaar.

2. beest - BEEST, bn. (Zuidn.) ruw, onhebbelijk: beest op iem. zijn, hem ruw behandelen; gierig: ge moet niet zoo beest zijn.