bn. bw. een slecht gestel hebbende, ziekelijk: hij ziet er ongezond uit; eene ongezonde kleur hebben, een kleur waaruit ziekelijkheid blijkt;
— niet fris en daardoor nadelig voor de gezondheid : een ongezonde lucht; nadelig voor et gestel : sommigen houden het roken voor bepaald ongezond; een vochtige, ongezonde vlakte; verven met loodwit is ongezond;
— een ongezond beroep, waarin men licht ziek wordt;
— (flg.) ongezonde lectuur, die de verbeelding overprikkelt, nadeelig werkt op de zeden, het karakter;
— (scheepsb.) van hout, een begin van verrotting of vervuring vertonende;
— bw. op een wijze die voor de gezondheid nadelig is : hij leeft ongezond : hij is onmatig. ONGEZONDHEID, v. ziekelijke toestand; nadeligheid van iets voor lichaam of geest.