SLECHT - bn. bw. (-er, -st), effen, glad: slecht water, slechte zee, effen, kalme zee; iets slecht maken met den slechthamer ;
— (gew.) de slechte straat, de kleine steenen der straat aan den huizenkant;
— een slecht en recht plafonnetje, zonder randen of versieringen, glad, eenvoudig;
— (gew.) eenvoudig: een goede, slechte man, een braaf, eenvoudig man ;
— hij is slecht in al zijn doen en laten, eenvoudig en eerlijk, zal niemand te kort doen ; (ook) onnoozel;
— een slecht kleed, eenvoudig, van geringe waarde meestal;
— (muz.) eene slechte noot, eene noot op het lichte maatdeel;
— gering: iemand van slechte afkomst;
—van weinig waarde : slechte muziek, slechte verzen;
— slechte sigaren rooken; een slecht merk ; zilver en goud van slecht allooi, van een gering gehalte ;
— wat niet is, zooals ’t behoort of zooals men 't wenscht: slecht schrijven, spreken ; dat is slecht betaald, slecht vertaald; aan *t werk slecht opschieten; slecht weer, onaangenaam, (ook) onstuimig ;
— ik heb een slechten dag gehad, ben niet voorspoedig geweest, had tegenspoed ;
— het is nu een slechte tijd, niet voordeelig ;
— eene slechte tijding, bedroevend, die tegenvalt;
— ondeugdelijk, onvoldoende, met gebreken : slechte pennen; slechte inkt, slecht papier, brood en vleesch is slecht; slechte groenten, aardappelen ;
— ik ben slecht van gezicht, kan niet goed meer zien; slechte tanden, stompe, versleten tanden ;
— een slechten reuk hebben, niet goed kunnen ruiken ;
— verkeerd: hij deed eene slechte keuze; dat is slecht voor de gezondheid ;
— zwak, vervallen, mager : hij ziet er slecht uit;
— de zieke ligt, slecht, hij is ernstig, levensgevaarlijk ziek;
— de zieke wordt slechter, gaat achteruit;
—ongunstig: hij is er slecht aan toe, de omstandigheden zijn hem niet gunstig ;
— de handel is slecht, er gaat niet veel om :
— zijne zaken staan slecht, onvoordeelig;
— iem. bij een ander slecht maken, in ongunstigen zin over hem spreken ;
— dit werkt slecht op zijn humeur, brengt hem in kwaden luim;
— slechte boeken, gesprekken, omgang, die ongunstig, verderfelijk op iemands karakter werken ;
— ondeugend, kwaad, snood, verdorven: een slechte kerel; een slecht leven leiden; hij is slecht voor zijne vrouw en kinderen; dat is slecht van je;
— slecht zijn, oneerlijk ;
— men moet iem. niet slecht maken, oneerlijk, (ook) onzedelijk ;
— slechte zeden; een slecht huis, een bordeel;
— eene slechte vrouw, eene lichtekooi;
— in een slecht huis gaan, daarin opgenomen worden ; slechte huizen bezoeken;
— niet slecht, vrij goed, tamelijk wel: dat ziet er niet slecht uit; niet slecht gedaan.