bn. bw. niet gezouten: ongezouten vlees; ongezouten boter; (w. g.) flauw, zouteloos;
— (Z. A.) een ongezouten paard, een paard dat de zozeer gevreesde paardenziekte nog niet heeft gehad;
— bw. uiterst openhartig, zonder zich aan de eisen der wellevendheid te storen : het aan iem. ongezouten zeggen; iem. ongezouten de waarheid zeggen.