Gepubliceerd op 24-02-2020

Pas

betekenis & definitie

Het begrip pas heeft 5 verschillende betekenissen:

1. pas - pas - m. (-sen), trede, tred; schrede, stap : de passen (van het dansen) leeren; gewone pas, gezwinde pas, verdubbelde pas; in den pas blijven, gelijk stappende voortgaan; uit den pas raken;
— afstand tusschen de voeten bij het loopen: groote, kleine passen maken; twee passen vooruit!; op 10 pas afstands;
— (rijsch.) telgang : het gelijktijdig verzetten van den voor- en achterpoot aan eene zijde van het lichaam; halve pas, half pas, half draf;
— smalle doorgang : iem. den pas afsnijden, den doorgang, den weg belemmeren:
— laagte of inzinking tusschen de bergen van een gebergte, bergengte : de passen in de Alpen;
— zeeëngte : Pas de Calais;
— reispas, ambtelijk stuk voor reizenden, ter vaststelling hunner identiteit: een pas halen, nazien, iem. een pas geven;
— bij iem. in den pas staan, goed aangeschreven;
— Turksche pas, eene soort van zeebrief of vrijgeleide, waarvan de schepen, die de Middellandsche Zee bevoeren, zich voorzagen om geen overlast te hebben van de Barbarijsche zeeroovers. PASJE, o. (-s), kleine pas : kleine pasjes maken.

2. pas - pas - m. het passen : zie zoo, nu ga ik eens op mijn pas, nu ga ik eens alles afpassen en nameten;
— (kleerm.) een pak in den pas brengen, het ter aanpassing brengen, voor het geheel afgewerkt is, om zoo noodig nog kleine veranderingen aan te brengen; zoo ook een pak uit den pas halen.

3. pas - pas - o. tijdstip, keer, gelegenheid: op dit pas;
— de rechte, gelegen tijd: gij komt juist van pas, gij komt als geroepen, ik heb u juist noodig;
— ieder moest er aan (bij) te pas komen, er aan helpen, er van weten enz.;
— een woordje op zijn pas is zoo goed als geld in de tasch of is een daalder waard, weten te spreken waar het behoort is van groote waarde;
— dat komt hem in zijne kraam te pas, daarvan kan hij gebruik maken;
— dat komt goed te pas, komt op het juiste tijdstip, hiervan kunnen wij een goed gebruik maken;
— dat kan nog wel eens te pas komen, dat kon nog wel eens dienstig zijn;
— hij is daar leelijk, slecht te pas gekomen, hij is daar leelijk terechtgekomen;
— ik weet het nergens te pas te brengen, ik weet er nergens gebruik van te maken;
— ik zal het u wel weer eens te pas brengen, u vroeg of laat vergelden;
— dat kwam zoo onder het spreken te pas;
— (Zuidn.) op zijn pas, op zijn gemak;
— (Zuidn.) Jan van Pas, de verwachte en verlangde bruidegom : als Jan van Pas komt, zal ze wel trouwen;
— de rechte maat: iets van pas maken, zoo maken dat het juist past; die broek is net pas, niet te wijd of te nauw;
— (zeew.) het schip is op zijn pas geladen, zoo geladen dat het gemakkelijk zeilt en stuurt;
— (gew.) ik ben wel te pas, flink, gezond; ik voel mij kwalijk te pas, niet wel;
— het behoorlijke, het zich betamende : dat geeft geen pas, dat komt niet te pas, dat is onbehoorlijk.

4. pas - pas - o. (-sen), (gew.) biljet, waarop de prijs van het brood is aangegeven;
— dat deel van eene vrouwenmuts, dat het hoofd bedekt tusschen het voorhoofd en den schedel.

5. pas - pas - bw. zooeven : hij is pas aangekomen;
— nu eerst: ik heb pas gedaan;
— niet eerder dan : hij gaat pas om één uur naar bed;
— dat noem ik pas werken, in hooge mate, flink.