Gepubliceerd op 06-12-2018

VERSCH

betekenis & definitie

VERSCH - bn. (-er, -t), nieuw, niet oud, pas gegroeid, -uitgekomen, -geslacht, -gevangen, -gebakken, -geplukt enz.: versche eieren; versch vleesch, versche visch, haring; versche groenten, vruchten; versche oesters; versch brood, bier; versch water, dat nog niet lang gestaan heeft; versche sneeuw, pas gevallen;

— versche lucht, frissche lucht, nog niet bedorven;
— (zeew.) versche schoot, strook zoetwater die onvermengd een eind in zee loopt; versch water, zoet water; versche gronden, binnendijksche;
— nog niet lang geleden : eene versche wonde, die pas geslagen is; (fig.) mijne wonde is nog te versch, mijn verdriet is nog te jong;
— dat ligt nog versch in het geheugen, is nog niet lang geleden;
— versche prenten, sporen van een dier; dat is versch geschreven;
— nog ongebruikt: eene versche flesch, waaruit nog niet geschonken is;
— een versch vat aansteken, waaruit nog niet getapt is;
— versche troepen, die nog niet in het gevecht, in den krijg geweest zijn;
— versche paarden, andere, uitgeruste;
— versche lakens op een bed doen, schoone, nog ongebruikte;
— eene versche pijp stoppen, opnieuw. VERSCHHEID, v.