Gepubliceerd op 19-09-2018

Lang

betekenis & definitie

Lang bn. bw. zich in de lengte uitstrekkend, zekere uitgestrektheid in de lengte hebbende: deze stokken zijn even lang; hij viel zoo lang als hij was op den grond;

— (met aangeving eener maat in den accusatief) de kamer is zes el lang,
— (fig.) het is zoo lang als (het) breed (is), ’t maakt geen verschil;
— eene betrekkelijk groote uitgestrektheid in de lengte hebbende, in tegenstelling met kort: een lange stok; een lang touw; eene lange rij;
— (fig.) koningen hebben lange armen, hunne macht reikt ver;
— hij heeft lange armen, hij heeft veel macht;
— met lange tanden eten, niet met lust, niet met smaak eten;
— op den langen weg, op den duur, mettertijd;
— de lange weg maakt een moeden man, duurt eene ziekte lang, dan raakt de zieke eindelijk uitgeput;
— iets op de lange baan schuiven, eene zaak slepende houden, uitstellen;
— ’t is een werk van langen asem, dat lang duurt;
— met een lang gezicht staan, verlegenheid toonen;
— met een lang gezicht iets doen, met tegenzin;
— een lang gezicht zetten, verbluft staan, niet weten te antwoorden;
— (van personen) lang van gestalte eene lange vrouw; de tamboer-majoor was een zeer lange kerel.
— lange sleep, van eene japon vandaar (Zuidn.) die het lang heeft, laat het lang hangen, wie veel bezit of wint, mag er naar leven, veel verteren
— (Zuidn.) het lange koordje hebben, voordeel hebben; het lang(st)e koordje trekken, tot het laatste oogenblik wachten; (ook) lang leven
— een lange Jan, een hooge toren lange pijp, Goudsche pijp met langen steel;
— lange lijs, Chineesch porselein, inz. theekopjes met lange smalle vrouwefiguren;
— lange turf, uit het hoogveen gestoken
— langdradig eene lange redevoering; lang van stijl of stof zijn;
— langer dan gewoonlijk: hij droeg lang haar; zij had een langen hals;
— (fig.) zij heeft eene lange tong, zij babbelt te veel, (ook) babbelt over, brengt aan; (ook) ’t is eene kwaadspreekster;
— hij heeft lange vingers, hij is diefachtig;
— (van tijd) lang durende: de dagen worden lang; wij hebben morgen den langsten dag;
— de tijd valt mij lang, ik verveel mij;
— (bw.) langen tijd, geruimen tijd het is lang geleden, lang na mijn. vertrek; hoe lang duurde die oorlog ?; tien jaren lang;
— hij maakte het niet lang, hij brak spoedig af, hij vertrok spoedig, enz.;
— hij zal het niet lang meer maken, zal spoedig sterven;
— lang niet. nog lang niet, bij lang (lange) niet, op lang (lange) na niet, op verre na niet, in geenen deele;
— veel: ik zag hem in lange jaren niet; gij zijt in langen tijd (in lang) niet hier geweest;
— het wordt hoe langer, hoe erger, hoe langer het duurt, hoe erger het wordt;
— speel maar: hoe langer, hoe liever, hoe langer gij speelt, hoe liever ik het heb;
— hoe langer hoe liever, volksnaam voor verschillende planten;
— het wordt hoe langer hoe mooier; het vriest niet langer, niet meer;
— (gramm.) lange klinker, volkomen;
— lange lettergrepen, lettergrepen met volkomen klinkers.