Het begrip kool heeft 2 verschillende betekenissen:
1. kool - KOOL, v. een plantengeslacht (brassica) tot de familie der kruisbloemigen behoorende, een der belangrijkste van ons vaderland, uit een landbouwkundig oogpunt, en waartoe de vier volgende soorten behooren, die allerwege in Nederland gekweekt worden: de (eigenlijke) kool (brasscia oleracea), die als de moederplant te beschouwen is van de talrijke verscheidenheden, welke in Nederland gevonden worden, als: de roodekool, wittekool, bloemkool, boerenkool, savoyekool, koolrapen boven den grond, spruitjes enz.:
— de raap (brassica rapa), die in Nederland in drie hoofdvormen gekweekt wordt: het raapzaad, de knol of raap en het aveelzaad;
— het koolzaad (brassica napus), zomer-, winter-, en de koolraap onder den grond,
— de zwarte of bruine mosterd (brassica nigra);
— (spr.) groeien als kool (van kinderen), zeer hard groeien;
— ik was reeds een man, toen hij nog in de kool zat, toen hij nog geboren moest worden;
— hij is er gezien, als eene rotte kool bij eene groenvrouw, hij is er niet gezien, niet in tel;
— het sop is de kool niet waard, het loont de moeite niet, de zaak is niet waard dat men er zooveel woorden aan geeft;
— iem. kool verkoopen, hem knollen voor citroenen verkoopen;
— iem. eene kool stoven, hem eene poets bakken:
— het is allemaal kool, allemaal klets, onzin, gekheid, men heeft er niets aan, het zijn smoesjes:
— hij zegt het maar om de kool, voor de grap;
— (Z. A.) kool zonder spek, heeren zonder dames (of omgekeerd), ongemengd gezelschap; bij mijn kool, op mijn woord, op mijn eer. KOOLTJE, o. (-s), eene kleine kool.
2. kool - KOOL v. (kolen), uitgebrand hout, verkoolde turf kolen branden, hout tot houtskool branden eene uitgebrande kool; doove kolen, zie doof;
— steenkool: wilt ge nog wat kolen op de kachel doen ? wat stookt ge kolen of cokes ?;
— (in spr.) aan kolen leggen, in brand steken (een huis, eene stad enz.);
— met eene zwarte kool aangeteekend staan, slecht bekend staan;
— iem. met eene zwarte kool teekenen, hem ongunstig voorstellen, hem zwart afteekenen;
— zoo zwart als kool, koolzwart;
— hare oogen glimmen als eene kool;
— op heete kolen staan, branden van ongeduld of onrust;
— gloeiende kolen op iemands hoofd stapelen, hem door onverdiende weldaden beschamen en tot dankbaarheid dwingen. KOOLTJE, o. (-s), kleine kool: een kooltje vuur; uitgebrand stukje turf; een kooltje laten aangloren.