Gepubliceerd op 02-09-2018

Doof

betekenis & definitie

DOOF, bn. bw, (doover, -st), door een organisch gebrek niet kunnende booren, (ook minder absoluut) slecht hoorende dat kind is altijd doof geweest; oude menschen worden vaak wat doof; een doof moedertje;

— zoo doof als een kwartel, als een pot, zeer doof;
— ik ben niet doof, ge behoeft zoo hard niet te spreken, of ge behoeft het mij geen tweemaal te zeggen;
— wie niet doof is, moet veel hooren;
— doof aan één oor zijn, met dat oor niet kunnende hooren; (fig.) aan dat oor ben ik doof, daar wil ik niets van weten, van hooren;
— zich doof houden, doen of men een geroep, eene vraag enz. niet hoort; in dezelfde beteekenis hoorende doof en Oost-indisch doof zijn;
— doof zijn voor alle vermaningen, ze in den wind slaan;
— doof blijven voor eene bede, haar niet verhoeren;
— (veroud.) zonder de werkzaamheid die iets wezenlijks van ’t voorwerp uitmaakt; nog over in: doove kolen, niet meer gloeiend; (Zuidn.) doof hout, dor; (gew.) eene doove noot, zonder pit; leeg;
— (fig.) saai persoon, waar niets bijzit; (fig.) ervoor doove noten bijzitten, voor spek en boonen;
— (Z. A.) hij doet dat niet om doove noten, voor niets;
— doovenetel, lipbloemig plantengeslacht waarvan de bladeren op brandnetels gelijken, doch niet branden, (lamium);
— doove vingers, waarin men tijdelijk geen of weinig gevoel heeft;
— (Z. A.) donker dat kleed is te doof voor den zomer;
— (Z. A.) dof, ondoorschijnend (van ruiten);
— (Z. A.) eene doove lucht, somber, betrokken;
— (Z. N.) met doove stem, dof klankloos. Vgl. nog dooven, verdooven, uitdooven, doofpot. DOOFHEID, v. eigenschap van niet of slecht te kunnen hooren met doofheid geslagen zijn.