Gepubliceerd op 02-09-2018

Deksel

betekenis & definitie

DEKSEL, o. (-s), al wat tot dekking dient, hoofddeksel, kleederen;

— (Zuidn.) al het deksel naar zich trekken (of halen), al het voordeel voor zich nemen;
— (ook m.) een houten deksel, (op een pot enz.);
— dat sluit als een deksel op een pot, dat klopt;
— (spr.) geen pot zoo scheef, of er past een deksel op, ieder kan wel eene wederhelft vinden, (ook) aan alles is eene mouw te passen;
— (gemeenz.) te deksel! tusschenwerpsel dat verbazing, bewondering uitdrukt:
— wat deksel is dat! wat drommel is dat.