Gepubliceerd op 24-02-2020

Dam

betekenis & definitie

Het begrip dam heeft 2 verschillende betekenissen:

1. dam - DAM, m. (-men), een in het water opgeworpen wal die dient om 't water te keeren, den stroom te leiden of te verdeelen (vgl. dijk, langs het water): dit breekt dammen en dijken door, sleept alles mede, ontziet niets;
— (gemeenz.) ik heb er een goeden dam in gezet, gelegd, mijne maag goed gevuld, flink gegeten;
— een dam opwerpen tegen, de ontwikkeling, den voortgang ervan tegengaan;
— (Z. A.) vergaarplaats voor water, inz. reservoir voor regenwater om in tijden van droogte daaruit het land te besproeien en het vee te drenken;
— een stuk grond waarover men een door slooten omgeven weiland kan verlaten, doorgaans met een hek er midden op;
— ’t hek is van den dam, ’t gewone toezicht ontbreekt en daardoor hebben we vrij spel;
— (spreekw.) als één schaap over den dam is, volgen er meer, als één voorgaat, volgen meerderen het voorbeeld (meest in ongunstigen zin);
— erf, grondgebied ik kom niet veel van den dam, van huis;
— een haan is stout op eigen dam, te huis is men moediger dan elders;
— (fig.) den dam af zijn {gaan, vliegen), uit een dienst of betrekking weggezonden worden;
— strook veen tusscher slooten;
— grond voor eene poort, plein;
— gedeelte van den muur tusschen twee kozijnen, penant;
— dwars verbindingsstuk in kettingschalmen. Dammetje, o. (-B).

2. dam - DAM, v. (-men), eene dubbele schijf in het damspel;
— dam hebben, eene dam verkrijgen; dam spelen, zie DAMBORD.