BOEDEL, m. (-s), (ook BOEL, zie aldaar), het geheel van iemands vermogen, zoowel in roerende als onroerende goederen, met de daaraan verbonden rechten en plichten; een goeden, besten, dikken, warmen boedel hebben, welgesteld, rijk zijn; een gladde boedel, waarin alle schulden en vorderingen vereffend zijn;
— nalatenschap, erfenis gemeene boedel, gemeenschappelijk vermogen van twee echtgenooten; (ook) onverdeelde nalatenschap: in den onverdeelden of vollen boedel blijven (zitten), bij versterf niets behoeven af te staan;
— iem. in den vollen boedel laten zitten, het toekomende deel niet opvorderen;
— een boedel aanvaarden, eene nalatenschap aannemen;
— een boedel verstooten, weigeren dien te aanvaarden;
— een boedel beredden, beredderen, regelen, vereffenen;
— het vermogen van een gefailleerden koopman; een desolate boedel, die niet aanvaard wordt om de vele schulden waarmede hij bezwaard is; een insolvente boedel, waaromtrent men geen akkoord heeft kunnen aangaan; den boedel aan de kamer brengen, failliet gaan, (ook) te veel verteren, arm worden;
— huisraad, meubelen, plunje. Boedelije, o. (-s).