Gepubliceerd op 30-08-2018

Afbreken

betekenis & definitie

AFBREKEN (brak af, heeft en is afgebroken), door breken scheiden of afzonderen : een tak van den boom, eene bloem van haren steel afbreken;

— door breken zich scheiden of afzonderen van het overblijvend gedeelte : de punt brak van den stok af;
—breken, verbroken worden : de stok brak bij het ondereind af;
— (krijgsw.) (van een troepengedeelte) zich in frontbreedte verminderen, doordat eenige manschappen zich van het gelid afscheiden om achter de overige te volgen: een peloton, eene sectie rotten afbreken, smaller maken, in frontbreedte laten verminderen;
— ( van werkingen en toestanden) onverwachts ophouden, onvoltooid blijven (w. g.): 't woord breekt af op hare lippen;
— hij breekt dagelijks een uurtje van zijn tijd tot ontspanning af (meestal: breekt uit), besteedt tot;
— den draad afbreken, een gedeelte er af breken;
— (fig.) den draad (van een geschiedverhaal) afbreken, niet vervolgen;
— woorden afbreken, in twee deelen splitsen (woorden aan het einde van een regel);
— plotseling doen, ophouden : de lezing, een verhaal, een gevecht, eene briefwisseling, onderhandeling, verkeering enz. afbreken;
— het stilzwijgen afbreken (gewoonlijk verbreken), beginnen te spreken na eene poos gezwegen te hebben;
—iemands rede afbreken, door hem in de rede te vallen, enz.;
— zijn werk afbreken, eindigen met, staken;
— ophouden te spreken of te schrijven : hier breek ik af (t. w. mijn brief); ook (dicht.): met eene stem door snikken afgebroken; een afgebroken stijl, afgebroken woorden, onsamenhangend;
— kort afbreken, een gesprek enz. plotseling staken;
— (w. g.) laat ons daarvan afbreken, niet verder daarover spreken;
— (timmer- en metselwerk) verbreken door de deelen uit elkander te nemen : een huis enz. afbreken;
— (spr.) als het huis volbouwd is, breekt men de steigers af, als men zijn oogmerk bereikt heeft, bekommert men zich niet meer om hen die daartoe behulpzaam zijn geweest;
— eene kast afbreken, uit elkander nemen om op eene andere plaats te brengen;
— (fig.) een leerstelsel, eene theorie afbreken, het ongegronde of onzekere ervan aantoonen;
— een boek afbreken, zeer ongunstig beoordeelen, zonder het goede te waardeeren : afbrekende critiek;
— iem. afbreken, zijne tekortkomingen breed uitmeten en helder doen uitkomen, zonder oog voor zijne goede hoedanigheden te hebben;
— het tot stand gebrachte vernietigen : de een breekt af, wat de ander opbouwt.

< >