Gepubliceerd op 01-09-2018

Breken

betekenis & definitie

BREKEN, (brak, heeft en is gebroken), met opzet stuk maken, vernielen: de ruit breken; eene flesch, een stok breken; een stoel breken;

— (spr. Zuidn.) het geld met hamers breken, moedwillig veel geld verteren, geld stuk slaan;
— (spr.) men kan geen ijzer met handen breken, men kan het onmogelijke niet doen;
— hij is altijd aan het maken en breken, laat allerlei veranderingen, vertimmeringen aan zijn huis aanbrengen, (ook) haalt veel overhoop, geeft onnoodig geld uit;
— (van schepen) verbrijzelen: de storm brak het schip;
— iem. de beenen breken, met geweld stukslaan (veel als bedreiging geuit);
— iem. den hals breken, hem een der halswervels ontwrichten, hem ombrengen; (fig.) dat heeft hem den hals gebroken, zijn ongeluk of ondergang bewerkt, of volkomen gemaakt;
— eene flesch den hals breken, ze uitdrinken;
— veel woorden den hals breken, veel woorden bezigen om niets;
— ik kan hem wel maken en breken, ben verre zijn meerdere (in lichaamskracht, in ontwikkeling, in gevatheid enz.);
— onwillens, onopzettelijk oorzaak zijn, dat iets stukgaat; die meid heeft in deze maand al heel wat gebroken;
— (spr.) potje breken, potje betalen, wie schade veroorzaakt, moet ze vergoeden;
— ergens een potje gebroken hebben, iets misdaan hebben;
— bij iem. een potje mogen breken, bij hem zeer in de gunst staan;
— hij heeft zijn been gebroken;
— breek je nek, als verwensching geuit;
— (zeew.) het tij breekt den hals, kentert;
— (Zuidn.) breek u in drieën, ga zitten;
— dit breekt mij het hart, wekt mijn medelijden, treft mij innig, stort mij in diepen kommer;
— zijne krachten zijn gebroken, hij is verlamd (eig en fig.);
— iem. het hoofd breken, hem gedurig lastig vallen met moeilijke of onbeduidende verzoeken of vragen;
— daar kan ik mijn hoofd niet mee breken, daarover kan ik mij niet moeilijk, niet druk maken, mij niet om bekommeren;
— de toovermacht breken, verzwakken, te niet doen;
— (spr.) nood breekt wet, in den nood wordt het ongeoorloofde geoorloofd;
— iemands wil, koppigheid breken, bedwingen;
— het verzet is gebroken, gefnuikt;
— het stilzwijgen breken, verbreken;
— iets in stukken verdeelen, de eenheid en den samenhang van iets opheffen: het brood breken, bij ’t Avondmaal ronddeelen;
— een oliemolen breekt jaarlijks ongeveer 200 last, kan zooveel zaad per jaar verwerken;
— het geboortevlies breken, met vinger en duim scheuren;
— de galblaas breken, eig. van visch; (fig.) eene zaak bederven, in de war sturen;
— de aardkluiten met de eg breken, fijnmalen;
— de bovenkorst van hel land breken, omploegen of omspitten;
— grond breken ten behoeve der bedijking, vergraven, er zoden en aarde uit spitten;
— (zeew.) den grond breken, het anker lichten, zeil gaan;
— eene lading breken, beginnen te lossen; (ook) voor een deel in lichters overladen;
— eene afsluiting, omsluiting stukmaken, verwijderen: het zegel breken, verbreken, verwijderen;
— het ijs breken, met een ijsbreker enz.; (fig.) de stijfheid en gedwongenheid tusschen eenige bijeenzijnde personen doen ophouden, door een lossen of vertrouwelijken toon aan te slaan; (ook) een pijnlijk stilzwijgen doen ophouden door een noodzakelijk maar netelig gesprek te beginnen;
— den Sabbat, de vasten breken, niet eerbiedigen;
— (w. g.) den huisvrede breken, door eene daad van geweld er inbreuk op maken:
— zijne belofte, zijn woord breken, niet houden, niet nakomen;
— de huwelijkstrouw breken, zijne vrouw ontrouw worden;
— een deel van een geheel afzonderen, scheiden: eene bloem van den stengel breken;
— hout breken, doode takken voor brandhout afbreken;
— takken breken op zooveel oogen, ze zóó hoog afbreken, dat er zooveel oogen of knoppen aan blijven;
— (tabaksbouw) het zandgoed breken, plukken;
— iem. iets uit de handen breken, het hem met moeite en geweld ontrukken;
— er een uurtje uit breken, (in een drukken werkkring) afzonderen:
— zich baan breken, zich met moeite en geweld een doortocht banen; (fig.) (van zaken) ingang vinden, in zwang komen;
— den onveranderden duur of voortgang van iets storen, onderbreken: (zeew.) bocht breken, het ankertouw met bochten leggen;
— (techn.) de kanten breken, de scherpe kanten met schaaf, zaag of vijl wegnemen, ze afschuinen;
— glas breekt het licht sterker dan water en water sterker dan lacht, van richting doen veranderen;
— (nat.) brekend oppervlak, de grens tusschen twee doorschijnende stoffen, waar de lichtstralen gebroken worden;
— brekende hoek, de hoek tusschen de twee zijvlakken van een prisma;
— zijn val werd gebroken, onder het vallen stiet hij op eenig voorwerp, zoodat hij niet met zoo'n vaart neerkwam;
— het spel breken, doen staken;
— den slaap breken, storen;
— dat breekt den avond, doet hem minder lang schijnen;
— zoo’n vrije dag breekt de week, brengt aangename afwisseling;
— op zoo'n gebroken middag kwam van werken toch niets;
— de eenheid van iets verstoren: (Zuidn.) men breekt olijfolie met mosterd en azijn om sausen te maken;
— suiker breekt het zuur van den citroen, maakt het minder scherp;
— niets brak de eentonigheid, niets hief de eentonigheid voor eene poos op;
— die uitweidingen breken de eenheid van het opstel;
— hei stel is gebroken, het geheel is geschonden;
— (onz.) stuk gaan, in stukken vallen: de ruit breekt; glas breekt licht;
— brekende waar, breekbaar;
— de vruchtboomen zijn brekende vol, hangen zoo vol vruchten, dat de takken dreigen te breken;
— (Zuidn.) de pot is gebroken, er is niets meer aan te doen, het onheil is geschied;
— de aardappelen beginnen al te breken, bloemig te worden;
— de lucht breekt, de wolken scheiden zich;
— de zon breekt door de wolken, begint te schijnen, komt te voorschijn;
— de oogen zijn gebroken, ‘t licht is er uit (bij stervenden);
— (nat.) de stralen breken in *t water, veranderen van richting;
— met iem. breken, de betrekkingen van liefde of vriendschap met iem. afsnijden, in twist of vijandschap met iem. geraken;
— met eene gewoonte breken, ze afleggen;
— met de oude sleur breken, ze niet langer volgen.