Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Zelf

betekenis & definitie

I. aanw. voornaamw. dat zoveel betekent als : in eigen persoon; achter zaaknamen dient het om de gedachte bepaaldelijk op die zaak te vestigen, in onderscheid van het bijkomende of iets anders ; het wordt verbogen als een zwak bn. of het blijft onverbogen : hij zelf moet komen, hij mag geen ander in zijn plaats zenden; ik zelf heb hem gezien, ik, niet een ander heeft hem gezien ; het huis zelf is onbeschadigd, in onderscheiding van de bijgebouwen enz. ; deze trein staat zelf stil, maar hij schijnt te rijden doordat die er naast is gaan rijden ;ik heb hem zelf gesproken, ik heb hem gesproken en niet een ander ; — van zichzelve vallen, in zwijm vallen, buiten kennis geraken ; — zij heeft geen goederen van haar zelve, die haar in persoon toebehoren; — (fig.) zij was de beleefdheid zelve, zij was uiterst beleefd ; — van zelf, zie Vanzelf;

II.zn. o., de eigen persoon of het eigen wezen; identiteit.