I. bn. bw.,
1. van, uit, als in Spanje : Spaanse taal en letterkunde; de Spaanse gezant; Spaanse wijn, in Spanje gewonnen zoete wijn met een fijn bouquet ; Spaanse ernst, deftigheid, overgrote ernst, deftigheid;
2. vreemd, zonderling : dat komt mij Spaans voor; dat klinkt Spaans;
3. rumoerig, woest, buitensporig: het ging -er Spaans toe;
4. armoedig : hij heeft het Spaans;
5. in een aantal vaste verbindingen waarin Spaans minder de herkomst dan de soort uitdrukt; sommige worden ook als koppeling geschreven: Spaanse aak, soort van esdoorn (Acer campestre); — Spaans bruin, omber ; — Spaanse foksie, (zeew.) enkel garen in tegengestelde richting ineengedraaid; Spaans geel, auripigment; — Spaanse gevel, (Zuidn.) trapgevel; — Spaans oras, Engels gras ; — Spaanse griep, influenza die in 1918 epidemisch in Europa heerste en het eerst in Spanje werd waargenomen ; Spaans groen, a. groenspaan ; een zeer oude verfstof, bestaande uit basisch azijrzuurkoper en verkregen door azijnzuur op koper te laten inwerken ; b. voor guichelheil (Anagallis arvensis);— S. hout, (Zuidn.) ijf (Taxus baccata); — Spaanse kers, een verscheidenheid van kersen, bleekrood en geelachtig van kleur, flauwzoet van smaak, met grote pitten ; zij komen na de gewone meikersen ; — S. kraag, zie bij Kraag ; —Spaans krijt, kleermakerskrijt, een platte schijf speksteen (talk), die de kleermakers gebruiken om de maten op de stof af te tekenen ; — Spaanse laarzen, beenijzers om gevangenen te pijnigen; — S. leder, marokijnleder;
Spaanse moerbessen, zwarte moerbessen ; — S. pas, kunstmatige gang bij het paard, "waarbij de voorbenen hoog opgelicht worden en het paard zich dansend of zwevend voortbeweegt; — S. peper, een soort van piment of Indische peper : de vruchten van de Capsicum annuum, in gedroogde toestand donkerrood van kleur en zeer heet van smaak; — S. pokken, in de 10e-17e e., naam voor syphilis; — Spaans riet, rotting (Arundo donax);
S. rood, een ijzeroxyde-verfstof; — Spaanse ruiter, a. (zeew.) soort van gaffel onder de boegspriet om liet kluif- en jaaghout naar beneden te steunen; b. (mil.) vier-, zes- of achtkantige boom of balk van 2 of 3 m lengte, met sterke pinnen, ter versperring van ingangen enz., ook Friese ruiter geheten; c. een distelsoort (Cirsium anglicum); — S. rijst, gerecht van rijstebrij gekookt met vanille of citroen, dan gemengd met suiker, eieren en geklopt eiwit, waarna het in een oven met een bruin korstje wordt gebakken ; — S. saus, bruine, pikante saus, gemaakt van vleesnat, bloem en boter, met Spaanse peper, laurier en kruidnagelen : Spaanse saus wordt bij ossehaas gegeten ; — S. sluiting, bijbelsluiting met koordjes in plaats van met een gouden of zilveren slot; — Spaans spek, in W.-F. ben. voor zekere soorten van meloen; — Spaanse takeling, (zeew.) hondsend, omwoeling van touwwerk op het einde om het uiteendraaien te beletten ; — S. tarwe, volksbenaming voor Turkse tarwe of maïs; —
S. vlieg, schildvleugelige kever van 2 cm lengte (Lytta vesicatoria) die in Z.- en Midden-Europa op bomen leeft, en die gedroogd en tot poeder gemaakt, dient tot het vervaardigen van een zeer sterke trekpleister; — S. wand, kamerschut, tochtscherm; — Spaans wit, vatte verfstof, bestaande uit basisch bismutchloride of ook basisch bismutnitraat, met krijt gemengd ; — Spaanse zeep, witte harde zeep bereid uit zuivere, loogvrije olijfolie.
II. zn. o., de Spaanse taal: Spaans leren, spreken, verstaan.