m. (-en, in de bet. soort van wijn),
1. alcoholische drank, uit gegist druivensap bereid: een glas wijn; de wijn verheugt des mensen hart (Ps. 104 :15); oude wijn, die lang gelegen heeft; jonge wijn, pas gemaakt; rode wijn, waarin de schillen der druiven mede gegist hebben, in tegenst. met witte wijn; zware wijn, met veel alcohol, tgov. lichte wijn ; koppige wijn ; versneden wijn, met andere soorten of met water vermengd; blinde wijn, die troebel is; — wijn klaren, met eiwit of vislijm helder maken; — (spr.) klare wijn schenken, ronduit zeggen hoe de zaak staat; — water in zijn wijn doen, zie Water; — gij zult eerder wijn drinken dan ik, gij zult vóór mij die belangrijke of heuglijke tijding vernemen ; — wijn drinkt, wijn klinkt, wie voor een zaak te boek staat, die komt men er om lastig vallen ; — goede wijn behoeft geen krans, wat goed is, behoeft geen aanprijzing; — de wijn smaakt altijd naar de stok, de afkomst laat zich niet verloochenen; — als de wijn in is de man, is de wijsheid in de kan, beschonken lieden weten niet goed wat zij doen of zeggen ;
2. soort van de onder 1. genoemde drank : Franse, Spaanse wijnen ; een goede wijn;
3. druiven als gewas, de druivenstok : wijn bouwen; vgl. wijnoogst;
4. (in samenst.) gegistedrank uit andere vruchten dan druiven bereid: vgl. bessen-, appel-, brandewijn enz.