Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Taal

betekenis & definitie

v. (talen),

1. het door de spraakorganen voortgebrachte middel waarvan de mens zich bedient om zijn gedachten of gevoelens kenbaar te maken; vervolgens ook toegepast op de aanduiding van dat middel door schrift of druk: figuurlijke, deftige taal; taal en stijl; wel ter tale zijn, welbespraakt zijn; — middel van geestelijk verkeer tussen de leden van een bepaalde gemeenschap: ieder sprak in zijn eigen taal; de Franse, Engelse taal; een taal leren, onderwijzen, machtig zijn; de levende talen, de hedendaagse talen; dode talen, die niet meer door een volk gesproken worden; de moderne talen, Engels, Frans en Duits; zijn talen bijhouden; arme, rijke talen, met weinig, veel woorden en uitdrukkingen; zegsw. in alle talen zwijgen, volkomen zwijgen, zwijgen als een mof; — eigenaardige uitdrukkingswijze van een bepaalde groep of kring, groepstaal, kringtaal: de juridische taal; de tale Kanaäns, (meest in ongunstige zin) de hoogdravende, met bijbeltermen en -teksten doorspekte taal der vromen; — (als schoolterm) Nederlandse taal: hij heeft een zes voor taal;
2. datgene wat iem. zegt, zijn woorden: gemene taal; dat is taal! dat is flink gezegd, zo mag ik ’t horen; dat is niet de taal van een vriend, zó spreekt geen vriend; dat is de taal van een vleier, een huichelaar; mannelijke, krachtige taal laten horen; een vreemde taal voerde hij tegen mij, hij sprak heel anders dan gewoonlijk tegen mij; dat is mooie, keurige, verheven taal; — (Zuidn.) ik hoor, versta uw taal, begrijp wat gij bedoelt; — iem. taal en antwoord geven; hij is mij geen taal waard, hij is mij niet waard, dat ik hem antwoord, dat ik tegen hem spreek; taal noch teken van zich geven, niets van zich laten horen; taal noch tijding ontvangen, niets van iem. vernemen; — (Zuidn.) iem. zijn taal weigeren, hem niet te woord staan;
3. middel waardoor dieren kenbaar maken wat in hen omgaat, hetzij een geluid dat zij voortbrengen of iets anders: de taal van de bijen, van de mieren;
4. alles wat dient om gedachten of gevoelens uit te drukken: de taal der ogen, der vingers, der gebaren; de taal der liefde, der muziek verstaan; de taal der natuur; de taal der bloemen kennen, de zinnebeeldige betekenis; poëzie is de taal der goden;
5. (Zuidn.) stem: ik ken hem aan de taal.