Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Vreemd

betekenis & definitie

bn. bw. (-er, -st),

1. verwijderd, elders liggend of daar thuis behorend ; wat niet tot de eigen kring behoort, uitheems : vreemde landen, volken ; vreemde planten : vreemde talen ;
2. vreemde woorden, die (onveranderd) uit andere talen ontleend zijn;
3. niet in de streek of ter plaatse bekend, onbekend: een vreemde koopman; hij is hier vreemd ; een vreemde eend in de bijt;
4. niet bekend vertrouwd (met of voor): hij voelt zich hier vreemd ; alles is nog vreemd voor mij; kijken als een kat in een vreemd-pakhuis; — (met datief) onbekend aan: alle grootspraak is hem vreemd, hij is geen grootspreker ; — aan iets vreemd zijn, er geen schuld aan hebben ; iem. niet vreemd zijn, hem vertrouwd, bekend : ’t was Neerland niet meer vreemd, natuur de wet te stellen (Tollens);
5. van andere maagschap dan de onze: vreemde kinderen opvoeden; — in vreemde handen overgaan, het eigendom worden van iem. die niet tot de familie behoort; — vreemde ogen dwingen, iem. die niet tot het gezin behoort heeft vaak meer ontzag dan iem. die bekend is ; — dat heeft hij van niemand vreemds, dat is een familietrek;
6. aan anderen toebehorende: een vreemd paard; — (R.-K.) vreemde zonden, zonden van anderen waaraan men mede-schuldig is;
7. ongewoon, zonderling, raar: dat komt mij vreemd voor; zich vreemd kleden; vreemd doen ; vreemd lachen ; — zelfst.: het vreemde in zijn gedrag, zijn spreken is nu verklaard ;
8. verbaasd, bevreemd : vreemd opzien, opkijken;
9. van andere soort of niet eigen aan de bedoelde stof: vreemde voorwerpen, bestanddelen.