Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Fijn

betekenis & definitie

bn. bw. (-er, -st),

1. niet grof, uit kleine deeltjes, bestand- of onderdelen bestaand of samengesteld: fijn zand; fijn gebuildmeel; een fijn verdeelde stof; — een rad met fijne tandjes-, een fijne kam, waarvan de tanden dicht bijeen staan; een fijne schroef, met smalle windingen; — op de fijne puntjes letten, nauwlettend toezien ; — de fijne puntjes zijn er bij hem af, de bijzonderheden weet hij niet meer, zijn kennis vervaagt;
2. spits of dun: een fijne punt; — dun, uit dunne draden bestaand : fijne wol; een fijn draadje; — met dunne lijnen: fijn schrift; — een fijne pen, pen voor klein schrift; (fig.) dit is met een fijne pen beschreven, met smaak en onderscheiding; — (van lichaamsdelen) slank, smal en sierlijk: fijne polsen: een fijne taille; een fijn figuur; — (van lucht en gassen) ijl: een fijne nevel;
3. van uitgezochte hoedanigheid, zowel met het oog op de samenstelling als op de bewerking en de innerlijke eigenschappen: fijn staat; fijn hout; fijne zeep; — van weefsels, kostbaar en zeer gelijkmatig bewerkt: een fijn overhemd; fijn lijnwaad; — vand. de fijne was, waarin fijngoed gewassen wordt; — van spijzen en dranken, kostelijk, lekker van smaak: fijne wijn; een fijne fles : fijne jonge groente; — fijne vleeswaren, die toebereid of geconserveerd in den handel komen; — een fijne sigaar ;

(meton.) de fijne keuken, de bereiding van fijne spijzen ; —(gew. en Zuidn.) fijne bloem, tarwebloem; fijn brood, brood van tarwebloem, wittebrood;

4. zuiver, onvermengd : fijn goud, zilver; — zoveel delen fijn (in een alliage), van het zuivere metaal; fijn gewicht, gewicht aan zuiver goud of zilver ;
5. (van pers.) voornaam en elegant (thans alleen in volkst.) : een fijne meneer;

ook iron.: een fijn lid, iem. op wiens gedrag heel wat aan te merken is;

6. bijzondere onderscheidingen op het gebied van gevoels- of geestesleven of van waarneming opleverend, daarop berustend of daarmee werkend : een fijne opmerking; fijne schakeringen; fijne scherts, spot’, (meton.) een fijne geest-, een fijn talent; —(van zintuiglijke en innerlijke waarneming) in staat bijzondere onderscheidingen te maken: een fijn gehoor; een fijne neus, ook oneig., in ’t bijz. met betr. tot het voorvoelen van een toekomstig verloop; — fijne smaak, fijne beschaving;
7. (zelfst.) het fijne van de zaak, de bijzonderheden waarop het eigenlijk aankomt;
8. (Zuidn.) slim, listig: een fijne student, een fijne teen, een slimmerik;
9. een fijne lach, nauwelijks waarneembaar, waaruit ingehouden spot of slimheid spreekt;
10. zeer godsdienstig, orthodox; zij zijn erg fijn; zo fijn als gemalen poppestront; (bw.) fijn Rooms; — een fijne dominee, inz. van de Christelijk Gereformeerden; —vooral in de zin van uiterlijk godsdienstig: een fijne zus ; zelfst. de fijnen ;
11. scherp, nijpend: fijne koude; (bw.) het is fijn koud;
12. (Zuidn.) door en door, erg; hij is fijn zat;
13. (in balspelen) een fijne bal, die (een andere of een bep. voorwerp) slechts even raakt; —bw.: fijn raken;
14. om ingenomenheid uit te drukken (volks- en kindert.) heerlijk, prettig: ’t gaat fijn; dat vindt hij fijn; wij gaan fijn samen uit ; — ook om uit te drukken dat men zich in stilte in iets verkneukelt ; ik heb hem fijn laten zitten; — (volkst.) laat-ie fijn zijn, dat gaat (is) prachtig; goed zo;
15. (bij het quadrillespelen) de kleur die bovengekeerd is : de fijnen troef maken; het was in de fijnen;
16. (tuinb.) (van tulpen) met paarse of lila vlammen op een witte ondergrond. [Opm. Fijn vormt met ww. scheidbare koppelingen zoals fijnmaken, -wrijven, waarvan enkele hieronder afz. behandeld worden.]