I. bn. bw. (-er, -st), vreemd, niet alledaags, ongewoon: zonderlinge vormen, gewoonten ; een zonderling mens ; zich zonderling kleden ; — praedicatief: dat is zonderling; zonderling!; — zelfst.: het is niets zonderlings ; wat is daar voor zonderlings aan ?
II. zn. m. en v. (-en), zonderling mens, iem. die vreemd doet, excentriek : hij is zeer eenzelvig, een zonderling bijna.