Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

STOF

betekenis & definitie

v. (-fen),

1. (w. g.) zelfstandigheid waaruit iets anders door vormgeving, omzetting of toevoeging vervaardigd is of wordt of ontstaat; grondstof; bouwstof; materiaal; (Zuidn.) van zekere stof zijn, (fig.) van die soort, van dat slag;
2. (pap.) ontbonden lompen waarvan het papier wordt gemaakt;
3. datgene wat de inhoud uitmaakt van een geschrift of rede; onderwerp: stof voor een opstel; stof voor een roman, een toneelstuk; — kort van stof zijn, kort aangebonden zijn; lang van stof zijn, iets zeer uitvoerig vertellen, bespreken;

grond, reden, aanleiding: stof tot kwaadspreken; stof tot lachen hebben;

5. elke gelijkmatige, ruimtevullende zelfstandigheid met onderscheidende kenmerken, die als draagster van eigenschappen of hoeveelheid wordt gedacht: aromatische stoffen; het is lastig de organische stof van het zand te scheiden;

de witte stof ligt in het ruggemerg als een mantel om de grijze stof heen; — vaste stof: alle rivieren voeren een hoeveelheid vaste stoffen mee; — droge stof, datgene wat na verwijdering der vloeibare bestanddelen uit een massa overblijft;

6. weefsel; voor (be)kleding bestemd materiaal: grove, fijne, lichte, zware, zijden, katoenen stoffen;
7. wollen of halfwollen weefsel dat geen laken is;
8. pokstof: de dokter had stof van hem genomen;
9. het geheel der zintuigelijk waarneembare, ruimte innemende verschijnselen, materie: de eeuwige, ongeschapen stof; stof en geest.