Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Slaap

betekenis & definitie

I. m.,

1. toestand van (al dan niet volkomen) rust van de zintuigen en van het bewustzijn: een zachte, geruste, diepe, gezonde, verkwikkende slaap; een onrustige, woelige, gestoorde slaap; in slaap vallen; de slaap niet kunnen vatten; een kind in slaap wiegen, sussen, al wiegende, sussende, het doen inslapen; (fig.) zijn geweten in slaap vnegen, sussen, ongemerkt het zwijgen opleggen; door de slaap overweldigd worden; de ogen vol slaap hebben-; zich de slaap uit de ogen wrijven, moeite doen om wakker te blijven; in de eerste slaap zijn; uit de slaap wakker worden, opstaan, opschrikken, opspringen; de slaap is het beeld, de tweelingbroeder van de dood, de slaap gelijkt veel op de dood; de eeuwige slaap, de dood; — de slaap der zonde.
2. neiging tot of behoefte aan de onder 1. genoemde toestand: schurkende van koude en slaap; slaap hebben, krijgen; met de slaap worstelen.
3. (stofn.) tot korstjes opdrogende afscheiding aan de oogleden, die zich tijdens het slapen soms vormt: zich de slaap uit de ogen wrijven; de kleine jongen had altijd slaap in zijji ooghoekjes.
4. toestand die bij sommige planten des nachts optreedt en die de indruk maakt van rust.
5. (w. g.) verdoving der bewegingszenuwen van enig lichaamsdeel: ik heb de slaap in mijn been.
6. verstikking, vervuring van hout, door langdurige vochtigheid veroorzaakt.

II. m. (slapen), zijvlak van het voorhoofd, elk der beide vlakke streken op zij van het hoofd, boven de ogen, waar de hersenbeenderen het dunst zijn: bij bewusteloosheid wrijft men de slapen met azijn; — iemands slapen met lauweren omkransen, hem een lauwerkrans op het hoofd zetten, in hoge mate eren.

III. m. en v., slaapkameraad. Inz. SLAAPJE, zie ald.