Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Vatten

betekenis & definitie

(vatte, heeft gevat),

1. grijpen, vastnemen met de handen, de vingers, de. tanden of met enig werktuig: iemand bij de hand vutten; iets in de hand vatten; — (gemeenz.) er eentje vatten, een borrel pakken; — iemand in zijn kraag vatten, hem aanhouden en gevangen nemen; een dief vatten, gevangennemen; — iem. bij zijn woord vatten, hem met zijn eigen woorden vangen, (soms ook) hem aan zijn woord houden, op de vervulling van zijn belofte aandringen; — iem. bij de neus vatten, hem verschalken; — (oneig., van een onstoffelijke zaak) de slaap niet kunnen vatten.
2. (van zaken, zonder uitgedrukt object) zich hechten aan datgene waar het op werkt: die tang, die buut vat niet; (zeew.) het anker vat. niet (in de grond): zich hechten op: de inkt vat niet op geolied papier; — (van planten) wortel schieten: zou die boom daar vatten?
3. (op)vangen: dat zeil wil geen wind vatten, de wind waait er langs, zonder het te doen zwellen.
4. opdoen, aangetast worden door: kou vatten: vuur, vlam vatten, gaan branden, (fig.) in geestdrift raken, (ook) boos worden: op dat gezegde vatte hij vuur.
5. ontsluiten met, zetten in: een schilderij in een lijst vatten: die edelstenen moeten in goud gevat worden.
6. begrijpen: dat vat ik niet; de kneep vatten; mijn oor heeft iets daarvan gevat, ik heb er iets van verstaan, gehoord: vat je?
7. post vatten, zie Post III, 1.