Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Kunnen

betekenis & definitie

(kon, heeft gekund),

1. de geschiktheid, het door aanleg of oefening verkregen vermogen bezitten het genoemde of uit het verband blijkende te doen: hij kan goed zingen, biljarten; kun-je zwemmen ? ; ik kan die taal wel lezen, maar niet goed spreken; hij kon nog niet lezen; — ook met (voor)naamw. object: hij kan dat niet; hij kan er niets van ;
2.de kracht of macht bezitten tot, vermogen, (soms) slagen in: kun-je die balk optillen? ; hij kan niet meer werken; niemand kan het onmogelijke doen ; ik kan dat niet verdragen; — zonder infinitief, al of niet met uitgedrukt object: je kan dat of je kan het niet; had jij dat gekund?; hij kan niet meer, is uitgeput, of onmachtig verder te gaan; — ergens tegen kunnen, in staat zijn het te verdragen ; — tegen iem. op kunnen, zie Op; — (in bep. verband) zichzelf weten te brengen tot: hoe kon je zo iets doen!
3. in staat zijn, de mogelijkheid hebben tot; (van zaken) mogelijk zijn als gevolg van enige omstandigheid of de omstandigheden: hij kan niet slapen door dat lawaai; je kunt zo niet gaan, die weg is afgesloten ; ik kan hem missen als kiespijn; — in de gelegenheid zijn (tot): neem wat je krijgen kunt; ik kan nu niet met je meegaan ; (zonder infin.) nu kan ik niet, misschien morgen; — je kunt niet beter doen, het is het beste zó te handelen; — hij kan geen goed, meer doenT alles -wordt van hem ongunstig opgevat; — mogen; je kunt gaan; hij kan de pip krijgen ; voor mijn part kan hij komen; — (soms) moeten, verplicht zijn: nu kan ik het betalen! — (Zuidn.) moeten: je kunt zien dat je klaar komt; — (van zaken) mogelijk zijn, gaan, acceptabel zijn : dat kan zo wel; zo kan het niet langer; , ,ik zag je gisteren het station uitkomen”, ,,dat kan wel, ik ben naar Den Haag geweest” ;buiten iets kunnen, het niet nodig hebben, weten te ontberen; — bij iets kunnen, in staat zijn het te bereiken, aan te raken; hij kan er niet bij, (fig.) het is boven zijn bevatting; — (kaartsp.) ik kan er niet boven (spelen), heb geen hogere troef; — over iets heen kunnen, het van zich kunnen verkrijgen; ook: het uit zijn gedachten zetten; — hij kan er niet over uit, liij is daarover nooit uitgepraat; — ik kan er niet van tussen, zie geen kans er aan te ontkomen; — de ring kan niet aan de vinger, is te nauw om er aan gestoken te worden; — het deksel kan er niet af, zit te vast om er af genomen te worden; — het kan er niet door (gebracht, gestoken worden enz.); (fig.) het kan er mee door, is goed genoeg, passabel, ofwel: vergeeflijk;

al de tarwe kan er niet in, de zak is te klein; — eronder kunnen (geplaatst, gelegd, gestoken kunnen worden enz.); (kaartsp.) een lagere kaart kunnen spelen; — over iets kunnen (gebracht, geschoven, gelegd kunnen worden enz.); — tiit iets kunnen (gaan, gebracht worden .enz.); de lap is te klein, er kan geen jas uit nl. gemaakt, worden; — geen kwaad kunnen, zie bij Kwaad;

4. als hulpwerkw. van modaliteit,
1°. om een mogelijkheid uit te drukken: veroordeel hem niet, hij kan nog onschuldig zijn, misschien is hij nog onschuldig; hij kan het geld verloren hebben, heeft het wellicht verloren; het kunnen er twintig geweest zijn; — zij kan uren voor zich uit zitten staren, het komt voor dat zij dat doet;
2°. om een geoorloofd-zijn uit te drukken: zo iets kun je niet doen, het is in strijd met de conventies, het is niet behoorlijk;
5.kennen; in N.-Nederl. in onverzorgde taal, in Z.Nederl. algemeen: hij kan kunstjes met kaarten; zij kon geen woord Nederlands.