Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Kind

betekenis & definitie

o. (-eren, -ers),

1. (op zichzelf beschouwd) mens in onvolwassen staat, klein, nog jong mens van het ene of het andere geslacht: een straat vol spelende kinderen ; een kind van zes jaar; hij houdt veel van kinderen; toen ik een kind was, sprak ik als een kind; de plaats waar men kind geweest is, waar men zijn eerste jeugd heeft doorgebracht; — als kind, als kinderen, toen ik (wij) nog jong was (waren); — van kind(s) af, van kind af aan, sedert de vroegste leeftijd; -— (spr.) kinderen en gekken (of dronken mensen) zeggen de waarheid;is de man een kind geworden?-, sarcastische aansporing om iets te doen; — een kind om een boodschap sturen, zie Boodschap;als de kinderen maar zoet zijn, scherts, gezegd als iem. zich onledig houdt met bezigheden beneden zijn leeftijd en waardigheid; — dat kan een kind wel begrijpen, dat is toch zeer duidelijk; — ik ben geen kind! niet onmondig; — hij is geen kind meer, reeds tot de jaren van onderscheid gekomen; — hij is een groot kind, hoewel hij volwassen is, handelt hij nog als een kind; — ze is nog (net) zo’n kind, erg kinderachtig ; — (in vergel.) hij is er maar een kind bij, hij is veel kleiner, (fig.) verreweg de mindere in dat opzicht ; vand. ter aanduiding van iem. die onschuldig, onervaren, onwetend in iets is: laten wij kinderen in de boosheid blijven!hij is het kind van de rekening, hij moet er voor boeten, is de dupe;
2. (collect.) het kind, alle kinderen samen : de eeuw van het kind; het kind in de kunst;
3. met betrekking tot de geboorte, de levensstadia, de vorming enz.: een kind onder 't hart dragen, er van zwanger zijn; er moet daar een kindje komen, geboren worden; — (plat) een kind maken, verwekken ; een meisje met kind maken, haar bezwangeren; — een ongeboren kind, de vrucht in het moederlijf; — van een kind bevallen, een kind krijgen, baren, ter wereld brengen ; in kindert.: een kindje kope?i, gekocht hebben ;een kind halen, bij de geboorte bijstand verlenen; (fig.) dat kind is zwaar gehaald, die zaak is met grote moeite tot stand gekomen; — een doodgeboren kind, (fig.) een zaak die van het begin af op niets moest uitlopen ; een dood kindje met een lam handje, een zaak van niets, een prul; — zo onschuldig als een pasgeboren kind, volmaakt onschuldig ; — het kind met het badwater weggooien, wegwerpen, het goede tegelijk met het slechte wegwerpen; te ver gaan, overdrijven ; — een kind dopen; het kind moet toch een naam hebben, als het kind maar een naam heeft, de zaak moet op zekere wijze genoemd worden, of dat erg passend is doet er niet toe; — noem het kind maar bij zijn naam, zeg het maar, zonder er doekjes om te winden;
4. van het standpunt van of met betrekking tot de ouders: zoon of dochter, zonder op de leeftijd te letten: hij heeft geen kinderen; een huis, een hok vol kinderen; kind noch kraai hebben; zijn vrouw schonk hem twee kinderen; hij heeft zelf al getrouwde kinderen ; op zijn oude dag werd hij door zijn kinderen onderhouden ; tot, als {eigen) kind aannemen; een echt, een wettig kind, uit huwelijk geboren; een onecht, een buitenechtelijk kind, uit onwettige gemeenschap gesproten; — iemands vrouw en kinderen, zijn gezin; — van vader op kind, van geslacht op geslacht; — een kind van gegoede ouders; een arm kind, van arme mensen; hij is er als kind aan huis, geheel thuis of op zijn gemak; — (spr.) kinderen zijn een zegen des Heren, maar ze houden de noppen van de kleren, de opvoeding, het grootbrengen van kinderen kost veel geld; — een goed kind, dat naar zijn vader aardt; — (zegsw.) geen kind aan iem. hebben, er niet de minste last of moeite mee hebben;
5. in de vocatief, inz. als liefdevolle of medelijdende, maar ook als ongeduldige aanspreking : neen, mijn kind! ; arm kind, wie heeft u iets gedaan? ; och kind, schei toch uit! — ook gebruikt bij het gemeenz. spreken tot een meisje dat niet bepaald een kind meer is, ook door meisjes onder elkaar en door een man tot zijn vrouw: zeg, lief kind (b.v. tot een dienstmeisje) is mijnheer thuis!; nee, kind, dat doe ik vast niet; — vand.: meisje, jongedochter : een aardig kind van achttien jaar ; het lieve kind was geheel beduusd door al die attenties van de heren; —in het mv. als uitroep van verwondering of van bevestiging: kinderen, dat is zo fijn!; lieve kinderen! kinderen mensen!
6. bij uitbreiding, oneig., waar sprake is van een verhouding als van ouders en kinderen: gelovige kinderen van de Kerk; de kinderen Gods, alle mensen (daar God ons aller vader is), de gelovigen; — een Hollands kind, een Hollander van geboorte; — in bijb. spraakgebruik voor: afstammeling, spruit: Adams of Eva’s kinderen, de mensen; de kinderen Israëls, het Joodse volk; — vooral om een betrekking van afhankelijkheid, een toebehoren aan enz. uit te drukken : ’s lands kinderen ; hij, een kind des volks ; de kinderen dezer wereld; de kinderen des lichts, der duisternis, die in het licht, in de duisternis leven ; — kinderen van weelde, in weelde grootgebracht ; — een kind van zijn eeuw, van zijn tijd, iem. die in levenswijze en opvattingen geheel overeenkomt met wat voor zijn tijd regel en gewoonte is; — een kind der Fortuin, een gelukskind; — gij zijt een kind des doods, als gij dat doet, dan zult gij sterven;
7. (fig.) vrucht, voortbrengsel: de bloemen, die kimleren der lente ; bijgeloof, dat kind der domheid;zijn papieren kinderen, de boeken enz. die hij geschreven heeft. KINDJE, o. (kindertjes, -s), klein kind: een lief kindje (zie voorts boven, het art. zelf).